Het spelletje tegenzin

Johan Goossens (1982) is in eerste instantie cabaretier. Hij won ooit het Groninger Cabaret Festival en maakte daarna een drietal theatershows. Maar ja, er moet ook brood op de cabareteske plank komen en dus werd hij, afgestudeerd Neerlandicus immers, leraar Nederlands op een ROC in Amsterdam. Ga er maar aan staan. Laten we het zien als een praktijkproject van een jaar dat leidde tot het vermakelijke, ontroerende en toch ook verontrustende boekwerk Wie heeft er wél een boek bij zich? Is het niveau op de middelbare school momenteel uiterst bedroevend, dat op de hier beschreven ROC lijkt niet veel beter. We hebben hier te maken met jongvolwassenen, maar hun visie en levensinstelling lijken eerder die van pubers.

En dan ben je, zoals Goossens, een zij-instromer zonder enige ervaring. Ja, je staat regelmatig met succes voor volle zalen. Maar het publiek in het theater komt om zich te vermaken, en is doorgaans niet al te kritisch of opstandig. De leraar is nu de clown, de gebeten hond. Vroeger kregen leerlingen thuis op hun donder als ze slechte cijfers haalden, tegenwoordig halen de ouders, voogd, tante, opa, oma, of wie er maar verantwoordelijk is voor het kind, verhaal bij de leraar. Hoe houd je je in zo’n vijandige omgeving staande. Zou humor misschien een optie zijn? Goossens krijgt de klas maar moeilijk stil.

Ik observeer het geheel koortsachtig. Op zoek naar een manier, een opening – zoals je soms na lang zoeken ineens een lipje vindt op een ingewikkelde verpakking. [ … ] Tot nu toe was ik bang dat ze me de eerste les zouden uitproberen. Maar nu vrees ik dat ze me niet eens zullen opmerken.

Hij brult op een gegeven moment ‘STIIIIIIL!!’, maar dat leidt na een kort moment van verstomming alleen maar tot lachsalvo’s. Het is een begin, hoor je Goossens denken. Het lijkt op mijn werk. Ze informeren naar de leraar die hij vervangt, zo’n arme gevoelige ziel die overspannen is geworden. Dan vraagt een Marokkaanse jongen van achteruit de klas of hij een vriendin heeft. Goossens negeert hem vakkundig, maar de vraag echoot door de klas. Hij ontkent. Dezelfde Marokkaan vraagt of hij soms homo is. Het ‘ja’ schiet Goossens uit de mond. Dan is het doodstil. Een mooi afgerond stukje. Deze columns, waar, het moet gezegd, geen woord teveel in is gebruikt, verschenen eerder in Het Parool en riepen veel uiteenlopende reacties op. Goossens heeft niet veel nodig om een sfeer, een gevoel op te roepen. En dat is tenslotte wat een schrijver poogt te doen.

Deze bundeling is als statement eveneens geslaagd. Goossens is natuurlijk een observator pur sang en weet ook de collega’s goed neer te zetten. Wanneer ze zelf op een cursus dienen te verschijnen, spreiden ze net zo gemakkelijk als hun leerlingen hun ongenoegen ten toon. Ook zij eten luidruchtig, checken hun mobiel en smoezen terwijl de vrouw die de training geeft, haast aandoenlijk haar best doet. De mobiele telefoon is in het onderwijs – en waar eigenlijk niet – een constante bedreiging voor een beetje intermenselijk contact. Goossens doet een experiment. Hij verzamelt de mobieltjes in een mand. Plotseling klinkt Rihanna, de ringtone van een van de meisjes.

Een volle minuut duurt het. Dan, als ik de uitleg wil hervatten, begint Rihanna opnieuw. En daarna komt Pitbull. Vervolgens begint de mand te trillen en te piepen. Een totale kakofonie klinkt door het lokaal. De leerlingen worden giechelig. Het is lawaaiiger dan ooit.

Dan merkt een van de leerlingen op dat de meester beter de mand eruit kan sturen. Dat is prachtig. Het komt waarschijnlijk toch wel goed met deze kinders. Hoewel ze de leraar daar waar mogelijk het vuur na aan de schenen leggen, hem met smoezen overladen – daarbij zelfs er niet voor terugschrikken om borstkanker voor te wenden, wat wil je als alles kankergoed, of kankermoeilijk is – zijn ze toch blij als hij ze aan het eind van het jaar op een ijsje trakteert, onder de indruk dat hij dat uit eigen zak betaalt. Prachtig is het stuk over de rapportvergadering. De vaak bizarre gezinsverhoudingen zijn eerder onderwerp van discussie dan de cijfers. Het emotionele welbevinden van de leerlingen lijkt voorop te staan. Ene Tim is vreselijk gepest op het vmbo. Gelukkig heeft hij zich na die bekentenis aan een docente steeds meer opengesteld naar de klas.

Dan kucht de docent wiskunde zakelijk. ‘Als ik hier op de cijferlijst kijk, zie ik dat Tim overal voldoende voor staat.’ […] Even kijkt iedereen verstoord op. Maar we realiseren ons dat hij gelijk heeft. Hij brengt de vergadering terug naar waar het om gaat: we zijn een school. Je zou het soms bijna vergeten.

Het boek is opgedragen aan alle meisjes die verdwijnen. Tussen alle lolligheid en kleine droefenis door, weet Goossens het waarachtig grote maatschappelijke probleem van de uithuwelijking aan te kaarten. Tja, hij is natuurlijk niet voor niets cabaretier, geëngageerd en wel.

Guus Bauer

Johan Goossens – Wie heeft er wél een boek bij zich?. Thomas Rap, Amsterdam, 192 blz.