De teloorgang van een familie

In 2007 verraste Ricus van de Coevering (1974) met de mooi ingetogen roman Sneeuweieren, die twee jaar later werd bekroond met de Academica Literatuurprijs. Een stilistisch kleinood waarover Thomas Rosenboom zei: ‘Een verrassend mooi verhaal met een krachtige onderstroom die mij meesleurde tot het einde.’ Uit het juryrapport van de debuutprijs: ‘Een roman waarin geen woord te veel staat, een verhaal met een universele reikwijdte.’

Zie dat maar eens te overtreffen of in elk geval te evenaren. Na zeven jaar is de altijd lastige tweede roman Noordgeest verschenen en naar verluidt is er ook al een derde roman zo goed als klaar. Vooropgesteld: het verhaal is interessant, de details kloppen, zijn à la Rosenboom grondig uitgespit, gewikt en gewogen. Op de constructie is niets aan te merken. Een drietal verhaallijnen die elkaar afwisselen en aanvullen. Prima. Het boek leest ook lekker weg, je bent benieuwd hoe het de personages zal vergaan. Er is zogezegd een spanningsboog.

Dit alles tezamen levert nog altijd voor Nederlandse begrippen een bovengemiddelde roman op. Maar het boek heeft niet het universele karakter van de eersteling. Het ontbreekt aan een onderhuidse drijfveer die voor beklemming bij de lezer kan zorgen. Hetzelfde onbestemde dat tevens de personages beweegt. Het is ook geen sinecure om die onderstroom allereerst bij jezelf als schrijver op te wekken. Het moeilijkste element van het schrijven van literatuur, me dunkt.

Er hangt genoeg boven het hoofd van de ex-gezagvoerder op de grote vaart Willem Noordgeest, zijn zestienjarige dochter Rosaline, haar bijna twee jaar jongere broertje Thomas en de Ghanese hulp in de huishouding Ama. Maar het is – schrijvers van het niveau van Gerbrand Bakker en Coevering (van zijn debuut dan) zijn, spijtig genoeg, zeldzaam in Nederland – te veel in elkaar gestoken drama. Het neigt naar effectbejag, het spelen op het sentiment. Er hangt te veel af van het nogal gezochte plot. Er is te weinig ‘show’ in plaat van ‘tell’, om een uitgekauwd adagium maar weer eens van stal te halen. Daarover straks meer.

Willem is een nakomeling van een eeuwenoud geslacht. Een voorvader heeft mede de V.O.C. opgericht en een ander bracht het tot bevelvoerder. Maar er is ergens een kink in de erfopvolging gekomen. Een losbol heeft het grachtenpand verpatst, laten we zeggen op de Herengracht in Amsterdam. De familie kon haar intrek nemen in het koetshuis. Ze werden zelfslachtende slagers. (Ze bleven als het ware hun stiel van houwdegens trouw.) Zo ook de brute vader van Willem.

De roman speelt in de jaren tachtig van de vorige eeuw. Via flashbacks van de ziekelijke, inmiddels tegen de vijftig lopende Willem, komen we te weten hoe hij het grachtenpand van de eens zo roemruchte familie weer in handen heeft gekregen. De blik vanuit zijn kinderkamer op het grachtenpand waar een weduwnaar, een notaris, woonde, was voor hem een constante stimulans om te studeren. En de losse handjes van zijn vader ten opzichte van mens én dier natuurlijk ook. Hij ging de wereldzeeën bevaren en de familie-eer redden. De tegenstelling tussen de kruideniersgeest en die van de (beoogde) man van de wereld.

Na het op jonge leeftijd overlijden van zijn vrouw aan ‘K’ trekt Willem zich steeds verder terug in de 17e en de 18e eeuw. Slechts het herstellen van het erfgoed geeft hem een zekere rust. Een mooi gegeven, gesymboliseerd in het afbouwen van een replica van een slavenschip van zijn verre voorouder. Willems portret zal weldra hangen naast de schilderijen (kopieën, sic!) van zijn illustere voorgangers. Thomas en Rosalinde moeten klaargestoomd worden om het vaandel over te nemen. Daar moet je net bij een puberdochter mee aankomen.

Ricus van de Coevering

Na een schipbreuk vlak voor de kust van Ghana is Willem voorheen een tijdje verpleegd in een ziekenhuis. Sindsdien kampt hij met een slechte knie en loopt met een stok. Hij heeft er een Ghanese straatmadelief opgepikt en de vijfentwintig jaar jongere vrouw meegenomen naar Nederland. Deze Ama verzorgt de twee kinderen in het grachtenpand, maar is op een dag zomaar verdwenen.

Alsook wat kostbaarheden én het enige schilderij dat geen reproductie is, een zeegezicht met botters, door Willem nog samen met wijlen zijn vrouw gekocht. Het plotselinge vertrek roept vooral bij de ontluikende Rosaline vragen op. Ja, de roman gaat ook over projectie van Europese, blanke waarden op het Afrikaanse continent. Er zit, dat dan weer wel, steeds een zweem in van kolonialisme en slavenhandel. Een van de oervaders had een werf waarop grote slavenschepen werden gebouwd. Willem is er eerder trots op dan dat hij zich voor zijn afkomst schaamt, of er in elk geval niet mee te koop loopt.

Rosalinde laat zich de wet niet voorschrijven en loopt weg van huis. Professioneel geeft Van de Coevering af en toe wat informatie over de teloorgang van de familie, van de familiedroom van Willem. Waar in Sneeuweieren inderdaad geen woord te veel stond, wordt de tekst ditmaal ontsierd door metaforen met baarden van (excuus) eeuwen oud.

Ze staken tussen taxi’s, brommers en fietsers de weg over en liepen langs de verzakte pandjes op de markt. Het een stond nog schever dan het ander, als tanden in een slecht gebit.

De gevel was grauw geworden van de uitlaatgassen en de ramen met de rotte kozijnen leken wel diepe oogkassen.

Ook de dialogen hadden spitser gekund. Te veel onnodige bijzinnen. Een voorbeeld. Willem, Rosaline en Thomas zitten aan tafel.

‘Ik eet hoe ik wil,’ zei ze, toen boog ze zich over tafel heen en fluisterde: ‘En vanavond ga ik tóch.’
Willem depte met het servet zijn afhangende mondhoeken droog en keek naar zijn zoon, alsof hij Rosa niet gehoord had.
‘Lekker Thomas?’
Thomas knikte en legde zijn bestek neer. ‘Wel irritant dat Rosa zo doet.’
Willem kneep zijn ogen tot spleetjes en keek nu dreigend naar Rosa. ‘Hoor je het, Rosaline? Laatste waarschuwing.’
‘Laatste waarschuwing,’ herhaalde ze met een kinderachtig stemmetje. Toen riep ze: ‘En anders?’ Ze keerde haar vader een wang toe, slot haar ogen en fluisterde: ‘Toe dan!’
‘Laat haar toch gaan, papa, dan zijn we tenminste van d’r gezeur af,’ zei Thomas.
Maar Willem zei dat het tijd was voor het toetje.

Je ontkomt natuurlijk niet aan het vertellen van achtergrondverhalen wanneer je een boek met veel (familie)geschiedenis schrijft. Van de Coevering weet deze stukken wat lengte betreft gelukkig te beperken. Mogen de metaforen weer in de kelder en kunnen we terug naar heldere, onopgesmukte taal, zoals die ook wel degelijk in Noordgeest voorkomt. Thomas kijkt in de klerenkast van zijn al enige tijd afwezige zus en ziet een paar spitzen.

Hij nam er een in zijn hand, zag de donkere afdruk van haar hiel en als hij er dieper in keek die van haar tenen.

Noordgeest is een goede roman over ambities, over hoe ver iemand gaat om zijn waanbeelden waar te maken, om de verloren familie-eer te redden. Een echte degelijk Nederlandse roman, maar nogmaals, helaas, helaas, geen universeel verhaal. Het einde is echt te melodramatisch. Hopelijk leeft de derde roman van deze schrijver weer van de suggestie. Prachtige eilanden van zwijgen zoals in Sneeuweieren. Dat krijg je met die hoge verwachtingen, maak die maar eens waar.

Guus Bauer

Ricus van de Coevering – Noordgeest. Van Gennep, Amsterdam. 207 blz. € 19,90.