Humor is een heikele zaak. Er zijn mensen, bijvoorbeeld, die bij het zien van Koefnoen of Draadstaal moeten lachen. Ik heb dat nooit. Wel krijg ik de slappe lach van een toespraak van Mark Rutte, bijvoorbeeld van deze, maar die is dan weer niet komisch bedoeld.

In de literatuur is het ongeveer hetzelfde. C. Buddingh’, Remco Campert in zijn lollige dagen, Annie M.G. Schmidt, alle dichters die light verse schrijven en dat geestig bedoelen: ik lees hun werk zonder een spier in mijn gezicht te vertrekken. Lollig bedoeld is nooit leuk.

De recensies van Erik Lindner (hier de meest recente) maken me vrolijk, maar dan op een grimmige manier. Een vrolijkheid die elk moment kan omslaan, zoals dat bij Hans Teeuwen gebeurt. En ik weet nooit of ik moet lachen, of huilen, om ’s mans teksten. Hij schoolmeestert er in elk geval driftig op los:

‘Je neukte me kreupel’ is een aangenaam stevige openingsregel voor een gedicht (‘Tabee’). Jammer is het dat even verderop een wat al te sterk aangezet enjambement volgt: ‘ik draag ze voor jou / zeker niet’ schrijft ze even verderop. Iemands blik kun je niet kan ruiken, ook al kijkt die als een stier. Zoiets heeft de dichter niet willen schrijven, die mislezing komt wel door de opeenvolging van de regels.

Nou ja, en zo voort en zo verder. Maar ik wilde het dus over humor hebben, over humor in de Nederlandstalige poëzie. Twee recent verschenen bundels verschaffen me het haakje: De professor en de hyena van Wouter Godijn en Kaas treft geen schuld tot het tegendeel bewezen is van Philip Hoorne.

Godijn heeft altijd iets baldadigs, in zijn proza én in zijn poëzie. Hij is bijna de ADHD-koning van de Nederlandse letteren, met zijn romans die verhalen en poëzie (of poëtisch proza) bevatten en met zijn gedichten waarin het prozaïsche niet wordt ontweken. Ook deze dichtbundel bevat weer veel ‘proza’, de regels worden opgerekt tot ver voorbij de bladspiegel, gebeurtenissen tuimelen over elkaar heen, observaties en stellingnames worden beschreven én hernomen; het is een bonte stoet beelden die de lezer voorbij ziet trekken.

Godijn lijkt zich niet te bekommeren om coherentie, maar dat wil niet zeggen dat zijn bundel geen geheel is: de teksten die hij bij elkaar zet ‘gaan’ over alles wat de wereld mooi maakt, of ellendig, en alles wat je ziet kan binnen de kortste keren in het tegendeel verkeren. Juist daarin vindt hij een eenheid, een voortdurend bij elkaar gehouden, net niet exploderende wereld. Alles wrikt bij Godijn, en toch moet ik regelmatig om zijn gedichten lachen. Het is geen slapstick, maar neem nu het openingsgedicht:

Ons kent ons

Zet de bijl aan mijn hart, nou nee, liever
aan mijn lever, knipoog
– ons kent ons – en druk
op het blad. Lik liefdevol
wat tevoorschijn komt. Snijd
ooooopen ons oog. Lik liefdevol
wat zich toont. Zie de baviaan: hoe zorgzaam
en bedrijvig hij de huisdeur dichtklungelt, terugkeer schrapt
achter zijn naar het komende hongerende rug. Zie de baviaan
op de fiets. Flitsmobiel. Blingbling-glimmend. Kleefconfetti van de zon.
In de verte die opengaat, een blauwe wond vol
licht, wacht reuzenmakend reuskantoor. Uit je dak
puilt zwarte rook.

In een gedicht een wereld oproepen en die bevolken met bavianen… ik vind het knap. Voortdurend kan iets ‘goeds’ in iets ‘ergs’ veranderen, of andersom, en Godijn moet dat bezweren in gedichten. En die gedichten ontwapenen me.

Philip Hoorne snijdt de humor in dikkere plakken. Hoewel ik zijn werk waardeer, moet ik zeggen: in deze bundel in iets te dikke plakken. ‘als je een salade bestelt wat krijg je dan? / juist ja sla / veel sla’ en ‘schapen geloven niet in broodje aap’: dat werk. Leuk bedoeld, maar het is geen humor waar ik me meteen aan overgeef.

Volgens de flaptekst ‘laat de dichter als nooit tevoren zijn licht schijnen op de hedendaagse condition humaine’, maar ik vrees toch dat het vooral de condition hoornesque is die hij ons wil tonen: ‘mijn ogen blinken als bambi / maar er zit zooi in mijn hoofd’. Zo is de bundel ook mooi en uitnodigend, maar er zit net iets te veel vulling in (en dat is eigenlijk meer dan net te veel, bij nog geen veertig gedichten).

Bij Godijn houdt de humor een wereld bij elkaar, bij Hoorne valt de wereld in duigen en is de humor een soort schaamlap geworden. Dat is jammer, want ik hou wel van Hoornes werk. In zijn beste gedichten is hij, ook in deze bundel, meer dan een gemiddelde dichter. Bijvoorbeeld in ‘Hik’:

bezuiden de hik ligt het hart
het rust in vet en viezigheid

je kunt een gekke bek trekken
en op de kleintjes letten maar
hoger dan het hart hinkt de hik

een siddering rolt over de grond
een stoel schuift een fractie te kort
om in kaart te brengen op

slaafs bedienen we machines
die stampen in ons binnenwerk

Hier staat alles in, en er staat geen woord te veel (of te weinig). Dit is een ruimhartig gedicht, en het is een ingehouden gedicht, dat veel geheimen intact laat en van alles onthult. De beelden ontvouwen zich, de taal doet het werk. Het is licht, dit gedicht, en snijdt toch ernstige zaken aan.

Welke? Dat vertelt het gedicht.

Godijn heeft de humor nodig om een uit elkaar barstend universum in stand te houden. Of net in stand. Hoorne gebruikt de humor, in deze bundel, om te verhullen dat zijn universum (hopelijk tijdelijk) in meligheid is verzand. Godijn kan, als hij deze spanning op zijn taal kan houden, nog jaren voort. Hoorne zal zich moeten bezinnen, wil hij het niveau van vorig werk hervinden.

Chrétien Breukers