2000, André Hazes – Zij gelooft in mij

Van oudejaarsavond 1999 herinner ik me niet zoveel meer. De directeur van het gekkenhuis waar ik dat jaar voor het laatst werkte, had iedereen een envelop gegeven met een belastingvrije bonus van 300 gulden en een sterretje in de vorm van het getal 2000. We dronken champagne, staken het sterretje af en keken, zoals altijd, naar de oudejaarsconférence. Op de een of andere manier had ik me de overgang naar het nieuwe millennium altijd als iets heel spectaculairs voorgesteld. Als jongetje van tien droomde je van eenpersoons helikoptertjes, overdekte steden, keukenapparaten die op commando eierkoeken en sjokomel uitbraakten. Maar in werkelijkheid leek de nieuwe eeuw teleurstellend veel op de ouwe: een aftandse witte koelkast, vetvlekken op het geblokte keukenzeil, knettergekke buren en een tv die het alleen deed als je er af en toe een flinke klap op gaf.

Op 1 januari 2000 werden we niettemin wakker in een nieuwe wereld. De wereld van Wouter Kurpershoek, zeg maar. Er was natuurlijk al het nodige in de wereld voorgevallen sinds ik 35 jaar eerder het levenslicht zag: Vietnam, München, de Falklandoorlog, de val van de muur, Srebrenica, de Bijlmerramp… maar op de een of andere manier leek zich dat toch allemaal onder water en achter glas af te spelen. En ik ben bang dat dat in eerste instantie ook gold voor de brand in Volendam en – iets minder – voor de vuurwerkramp in Enschede, later dat jaar. Maar toen in een tijdsbestek van twee jaar ook de Twin Towers vielen, Pim Fortuin werd doodgeschoten en een woedende lynchmob het Binnenhof opzocht, begon het tot me door te dringen dat we na een eeuwigheid bij de F-jes nu toch wel degelijk tot de junioren waren toegetreden.

Met de gebruikelijke sjampanjepilskater in mijn kraag keek ik op 1 januari naar het Nederlands Blazersensemble en raakte hevig ontroerd door Lieke Pullen, acht jaar damals, die zong: ‘ik hoop dat in het jaar 2000 het leuker is dan nu.’ Ik hielp het haar hopen. De tekenen waren de brand in Volendam daargelaten – gunstig. Na jaren bivakkeren op naar duivenstront geurende achterkamertjes hadden mijn levensgezellin en ik eindelijk uitzicht op een min of meer fatsoenlijke gezamenlijke woonruimte: een bovenwoning aan de Kostverlorenvaart, op nog geen honderd meter van de plek waar Kees Fens ter kerke ging. Toegegeven: het was niet vanzelf gegaan allemaal. Ik had me met grote moeite onder de warme deken van de Groningse sociale dienst uit geworsteld. Ik miste de Grunnegse Padangbar als veilig toevluchtsoord voor eenzame avonden en de vrienden bij wie je op elk moment van de dag binnen kon vallen om eens lekker uit te huilen. Amsterdam bleef zijn eigen onverschillige ik: ‘als het je niet bevalt hier, dan rot je toch weer lekker op?’ Maar van de elektrische kookplaat aan het Minervaplein naar het onwelriekende hol aan de Boissotstraat en van daar weer naar de gemeubileerde schoenendoos aan de Da Costakade: ik had mijn best gedaan om overeind te blijven. En langzaamaan was er, zoals dat heet in de glossy’s die je bij de tandarts doorbladert ‘een solide basis’ ontstaan. Een zoete verbintenis tussen mij, de stad en mijn geliefde. Na vier jaar was ik (met een begrip uit diezelfde bladen) klaar om me te binden.

En ik niet alleen. Twee dagen na de vuurwerkramp keerde ik terug uit Duitsland waar ik een reportage had gemaakt over het stroomgebied van de Moezel. In de Mitsubishi L300 luisterde ik naar Kom terug bij mij van Dick Boter en de harde puntjes. Mijn vrouw moet nog altijd weinig hebben van Nederlandstalig repertoire, maar voor dit nummer maakt ze – meestal als tweede stem – soms een uitzondering. Ik heb weleens overwogen of dat neurotische gereis van me misschien wel geboren is uit het verlangen naar zulke momenten. Als je ergens anders bent, moet je op een gegeven ogenblik weer naar huis en vaak zijn die uren voorafgaand aan je thuiskomst de beste. De L300 haalde bij gunstige wind net de 90 km/u. Toen ik thuiskwam, lag ze al te slapen.

ze lag te slapen,

Ik vroeg haar gisteravond

wacht op mij

(…)

ze knikte wel van ja,

maar zij kent mij…

Mijn persoonlijk record onafgebroken samenzijn met een vrouw die niet mijn moeder is, was begin 2000 al ferm in handen van de slapende vrouw. Niet lang voor mijn vertrek naar Duitsland hadden we het er al eens over gehad. Al lang voor het jaar 2000 hoopte ik dat er ooit eens een dag zou komen waarop ik met mijn zoon of dochter liggend in het gras naar de wolken kon kijken. Dat er voorafgaand aan die dag ontluisterende kotspartijen, angstige momenten in ziekenhuizen en een bak Zorn und Unverstand uit de weg moest worden geruimd, blijkt iedereen – achteraf – te weten. Ik maakte me er in die meimaand nog weinig zorgen over. Ik had vooral het gevoel dat mijn leven voor even de spreekwoordelijke stilstaande klok was die eindelijk eens even de juiste tijd aanwees:

want zij gelooft in mij,

zij ziet toekomst in ons allebei,

ze vraagt nooit maak je voor mij eens vrij,

want ze weet, dit gaat voorbij.

Over dingen die iedereen weet, behalve ik, gesproken: Hazes heeft dat nummer helemaal niet zelf geschreven. Het is van Steve Gibb (geen familie) en in het Engels vooral bekend in de uitvoering van Kenny Rogers. En er is ook nog een uitvoering van Will Tura.

De uitvoering van Hazes is met weinig concurrentie de beste, op gepaste afstand gevolgd door Steve Gibb. Kenny Rogers lijkt vooral te hebben gemikt op een notering in de toptien van beste songs voor parenclubs na sluitingstijd. En Will Tura, voor wie ik toch wel degelijk een zwak heb, nou ja, Will Tura, daar geldt hetzelfde voor als voor Kenny Rogers, maar dat die parenclub dan ergens langs de baan tussen Zwevezele en Genoelselderen staat, wat de zaak – laten we eerlijk zijn – toch net over het randje van het voor het menselijk gehoor verdraaglijke duwt.

In een geestig interview datzelfde jaar, naar aanleiding van de film ‘Ze gelooft in mij’ steekt Hazes vrolijk de draak met de intellectuelen die hem na twee decennia van verkettering plotseling en masse omarmden. Achteraf bezien is dat misschien wel een belangwekkender feit over de cultuurgeschiedenis van de lage landen dan de beide rampen en hun nasleep en de twee politieke moorden uit de jaren erna. 2000 was ook het jaar waarin mensen in je vriendenkring, mensen van wie je wist dat ze een academische studie hadden voltooid en meer dan twintig boeken in huis hadden, plotseling verslingerd raakten aan ‘Big Brother’, zogenaamd als ‘cultureel fenomeen’. Ik weet het allemaal ook niet. De enige conclusie die ik voor mijn rekening durf te nemen is dat de onwelriekende gasbubbel uit de onderbuik van de samenleving zo rond 2000 zorgwekkend tegen derzelver sluitspier begon aan te drukken. Niks ten nadele van Hazes, hoor. Hooguit iets dat onvoordelig uit kan pakken voor een jong gezin. Maar daarover later.

Erik Nieuwenhuis