Van mensen eindelijk verlost

Er zijn schrijvers die eigenlijk steeds weer hetzelfde boek schrijven, of zo men wilt, aan één groot levenswerk sleutelen. Die keer op keer terugkomen bij hetzelfde thema, stukjes tekst hergebruiken, over de jaren heen verschillende versies van gedichten of verhalen maken. En toch krijg je er gewoonweg geen genoeg van, zoals van bijvoorbeeld het werk van de fijne misantroop met aanstekelijke lichte toets Frans Pointl (1933–2015). Het is het kleine geluid dat ver draagt. De hospita’s, zijn door de oorlog getraumatiseerde moeder, de kleine man met een onbetekenend baantje en dito liefdesleven. Het jezelf wegcijferen met een Joodse knipoog.

Opmaak 1Pointl heeft gelukkig nog het een en ander nagelaten, hetgeen nu door diens mantelzorger, biograaf, literair erfgenaam en vriend David de Poel gebundeld is in Zonder rampspoed valt er niets te melden. Pointl kon bijzonder nurks zijn, bij tijd en wijlen behoorlijk onredelijk. Maar het boze-buurman-gedrag had ontegenzeggelijk ook iets vertederends. Vooral wanneer het op papier terecht kwam, in die karige taal met die schmierende ondertoon. Dan voelde je werkelijk compassie. Voor de verteller, voor de schrijver in de mensenhater. Het geweeklaag heeft iets bitterzoets.

(Ook voor De Poel moet je mededogen c.q. bewondering hebben. Sinds Pointl in het Amsterdamse Dr. Sarphatihuis verbleef – na in 2009 verre van ongeschonden ontwaakt te zijn uit een coma – heeft hij heel wat met hem te stellen gehad. Sommige mensen kunnen uiterst vervelend zijn, maar het zijn daarentegen wel jouw lastpakken. Omdat Pointl – gekluisterd aan een rolstoel, met vergroeide voeten en nog maar één oog dat min of meer naar behoren werkte – het zelf niet meer kon, gaf hij precieze instructies aan De Poel voor het opruimen van de boeken- en platencollectie. Om later herhaaldelijk boos op hem te worden omdat hij de instructies naar de letter had gevolgd en ‘te genereus naar de kringloopwinkel was geweest’.)

Pointl deelde een half jaar een kamer met een man die ‘stonk’ en veel naar de radio luisterde. Dat moet een hel zijn geweest voor iemand die het liefst helemaal op zichzelf was. Al blijkt hij ook goed te zijn geweest in zelfkwelling. Zijn vaste plaats in de eetzaal keek uit op zijn oude woning aan de Nieuwe Keizersgracht. Na een half jaar kreeg hij een eigen kamer, een cel, een gevangenis. Waar hij ondanks pijn in schouders en vingers en een chronische vermoeidheid er in slaagde om af en toe een gedicht of een verhaal te schrijven. In een zeer bedaagd tempo. Niets hoefde van hem meer, zoals eigenlijk ook van hem de verhalenbundel De laatste kamer (2013) niet had hoeven verschijnen. Maar dat heeft ergens toch iets van een pose, een bijna kwajongensachtige zelfkleinering. De tegenstrijdige ziel, de dualiteit waaruit zijn literatuur ontstaan is.

Uit het interessante voorwoord van De Poel:

Zelf was hij nogal bescheiden over zijn werk. ‘Ik heb een kras nagelaten,’ zei hij wel eens. Of: ‘Ik ben een schrijver in de kantlijn.’ Hij noemde zichzelf ‘Het kleinste schrijvertje van Nederland’.

In 2009 gaf men nog geen eurocent voor de overlevingskansen van de fijne aartsmopperaar. Het syndroom van Guillain-Barré, een zeldzame auto-immuunziekte, bracht hem in een coma. Na zijn ontwaken zei hij: ‘Ik kon praten noch slikken, wel denken. Ik dacht: ik heb mezelf overleefd, waarom hebben ze me uit dat zwarte gat getrokken.’

Tegen het einde van zijn leven veranderde hij ‘Ik heb mezelf overleefd’ in ‘Ik heb zes jaar te lang geleefd’. Maar eigenlijk is deze zelfontevredenheid, zelfhaat is te sterk uitgedrukt, iets wat altijd al bij Frans Pointl hoorde. Het is, hoe gek het ook moge klinken, ook een overlevingsmechanisme. In juli 1983 schreef hij op een kaartje aan deze voor uitgever spelende recensent: ‘Er is weinig aanleiding voor een hoerastemming. Ik ben nu 50, heb het duidelijk niet gemaakt en ren niet meer met de schrijverij. Wellicht had ik meer gepresteerd als ik meer dan een ulo-opleidinkje had gehad. Mijn leven zit er eigenlijk op. Het is dat ik mijn poezen heb.’

Vijf van de zeven verhalen in Zonder rampspoed valt er niets te melden zijn geschreven in de laatste drie jaar van Pointls leven. Ze kennen elk de simpele aanhef ‘Waarde’. Het zijn brieven aan een fictieve vriend. Alhoewel het lijkt of ze op een bepaalde manier toch ook aan De Poel zijn gericht. Ze zijn nog meer dan voorheen ontdaan van opsmuk. Nu ja, Pointl is gelukkig nooit een taalingenieur geweest. Het zijn adequate vertolkingen van gevoelens die zich voordoen bij gebeurtenissen in het heden. Maar evengoed weet hij voldoende uit het verleden op te roepen, uit de dood te wekken, inclusief de details die er werkelijk toe doen.

In het voorwoord staat verder dat het nooit gepubliceerde ‘gewone’ verhaal ‘Sterven in de zon’ stamt uit de jaren tachtig of negentig. De Poel vond een doorslag bij een antiquaar en kocht het voor 150 euro. Tot woede van Pointl die het zonde vond dat er geld werd uitgegeven aan ‘een of ander oud verhaal’ om later – de dualiteit weer – het toch te willen lezen. Het verhaal valt preciezer te dateren. Een ietwat afwijkende versie moet zo rond de Beurs voor kleine uitgevers in december 1983 gereed zijn gekomen. De Poel had zich inderdaad het geld en de moeite kunnen besparen.

Dit verhaal bewijst maar weer eens dat de ‘doodsthematiek’ al decennia in Pointl sluimerde. In de oude man die geportretteerd wordt, valt met gemak Pointl zelf op latere leeftijd te herkennen. Schrijvers zijn bij uitstek visionair. De oude man zit in een rolstoel en is zwaartillend. Zijn opgewekte vrouw, zijn compensatie is overleden. De teksten die het personeel uitslaat, zijn kennelijk van alle tijden, universeel. En let eens op wat Pointl dus ruim dertig jaar geleden al schreef: ‘Je moeder is drie jaar geleden van me weggegaan, ik leef al drie jaar te lang.’ Wat een sterk verhaal. Met een paar kraakheldere observaties laten voelen hoe iemand uit het lood geslagen is. Er komt zelfs een Gerbrand Bakkerachtige zin avant la lettre in voor. ‘Zeg, is het geen tijd om vader weg te brengen?’

De oude man is bang dat hij zijn kamer, ‘dat onvrijwillige huis’, kwijt raakt. Dat hij in de ziekenboeg in de mannenzaal terechtkomt. ‘Het kon altijd nog minder en erger.’ De angst die Pointl een leven lang begeleidde. Over een zelfvervullende voorspelling gesproken. Alles wat hij dertig jaar eerder heeft geobserveerd, zich heeft voorgesteld, is hem daadwerkelijk overkomen. De oude man in het verhaal was horlogemaker. En is naar mijn weten gemodelleerd naar ene meneer Cazier, vlak achter de Van Woustraat. Een ouderwetse dokter van luxehorloges die ook weleens door Pointl is bezocht. Pointl was vaak aan het knutselen met uurwerken.

De opgenomen gedichten verdienen een bijzondere aanbeveling. Wat een fijne raderwerkjes zijn dat toch. Pointl heeft geleefd naar en in zijn teksten. De boeken van Hendrik Groen zijn kunstjes, de humoristische hypochondrie van Pointl is echt. Hemeltergend echt.

Guus Bauer