De tuinkabouter waant zich een Übermensch

In de boeiende bundel beschouwingen Europese papieren; Intellectueel grensverkeer tijdens het interbellum vertrekt Mathijs Sanders vanuit het gegeven dat het Nederlandse literaire leven tijdens de Eerste Wereldoorlog grotendeels in een isolement verkeerde, en laat hij zien hoe diverse cultuurdragers, van Verweij en Greshoff tot en met de onvermijdelijke Ter Braak en Du Perron, in het vorige interbellum moeite deden om onze letteren weer aan te haken bij de wereldliteratuur – door de onze elders in de schijnwerpers te zetten en relevante boeken in het Nederlands te vertalen. Daarbij speelden naast overwegingen van letterkundige aard meer factoren mee – de Roomse moederkerk had nog steeds een stevige vinger in de culturele pap, een deel van de intelligentsia kende zichzelf een cruciale rol in de turbulente politieke ontwikkelingen toe en dan was er nog het gekrakeel over wat de voorkeur had, vorm of vent.

sanders europese papierenHier past een bekentenis.

Vanaf mijn jongste jaren vul ik mijn dagen met weinig anders dan slapen, bier drinken en lezen, alles wat los en vast zit, het mag literatuur zijn, poezie, romans, korte verhalen, non-fictie, naslagwerken, gebruiksaanwijzingen, etiketten – als het maar letters zijn. Het betekent dat ik, nu de schemer langzaam verder oprukt, kan terugzien op een weinig coherente leesgeschiedenis – er is kort gezegd geen lijn in te ontdekken dan wel een touw aan vast te knopen, want ik las alles, van de Kritiese Bibliotheek van wijlen Rob van Gennep – bij de opheffingsuitverkoop onlangs van antiquariaat Polk heb ik nog met een aantal delen in de hand gestaan, overmand door pure nostalgie, heimwee naar een tijd waarin redding nog mogelijk was en de zon steeds hoger klom, steeds hoger, in plaats van onstuitbaar te dalen, waaronder De Chinese weg naar het socialisme; economische en sociale organisatie sinds de Culturele Revolutie van E. L. Wheelwright en Bruce J MacFarlane, met een voorwoord van Joan Robinson en een nawoord van W.F. Wertheim, verschenen in 1973, maar het is belangrijk dat je ook dingen los kunt laten – tot de boeken van universele genieën als Bert Schierbeek, naast beschouwende werken over van alles en nog wat, inclusief aard, wezen, oorzaak, nut en doel van de literatuur; duizenden en duizenden boeken moeten het zijn geweest, maar nog steeds is me niet duidelijk wat eigenlijk het verschil is tussen vorm en vent in literaire zin, wat Ter Braak en Du Perron bedoelden en – belangrijker nog – waarom je je daar in godesnaam druk over zou moeten of willen maken. Hoe een auto werkt snap ik ook niet, of elektrische verlichting, maar die hebben tenminste nut. Literatuur is alleen maar vermaak, tijdspassering, afleiding.

Het zou ermee te kunnen maken hebben, die sterke indruk kreeg ik althans bij het lezen van dit boek, dat de Nederlandse schrijvers en literatuurbeschouwers het zelf eigenlijk ook niet wisten; dat zij vochten tegen het sluipende besef dat wat zij deden volstrekt zinloos was, zeker in de tijd waarin zij leefden. De wereld veranderde in een enorm tempo, miljoenen stierven op slagvelden, gingen dood aan ziektes of gebrek, verdwenen in kampen, her en der vonden complete omwentelingen plaats met diep ingrijpende gevolgen, en de dichter kon daar niet veel anders tegenover zetten dan wat verzen, of een machteloze polemiek tegen een collega die een andere opvatting had van wat literatuur zou moeten zijn.

Kijk naar de blik in de ogen van Albert Verweij, op de foto gezet in zijn met boeken volgepakte studeerkamer in de badplaats – en niet zoals Sanders beweert ‘het vissersdorp’ – Noordwijk aan Zee, want de tijd dat de platbodem bomschuiten vanaf het strand het ruime sop kozen was allang voorbij. Hier zit iemand die de dichtkunst zag als ‘een hoge opdracht. In een wereld die uit elkaar dreigde te vallen, zou de poezie een bindmiddel kunnen zijn tussen landen en volken. Het was de taak van de dichter om de mensen de weg te wijzen naar een betere toekomst en hen te behoeden voor verwildering.’

Je ziet het echtpaar Verweij zo voor je, als ze aan het einde van de dag op de sofa zitten in de enkele jaren geleden door Noordwijkse Filistijnen gesloopte Villa Nova:

‘Nog wat gedaan vandaag, schat?’

‘Paar uur de mensen de weg gewezen naar een betere toekomst en behoed voor verwildering, liefste.’

‘O, wat fijn zeg. Zal ik iets te drinken inschenken?’

Verweij staat in zijn wereldvreemde opvattingen niet alleen, het gehele boek is een parade van tuinkabouters die zich Übermensch wanen omdat ze ooit eens een artikel over Nietzsche in de krant hebben zien staan en, de borst rinkelend van de zelf opgespelde vetlederen fantasiemedailles, middels literatuur mensheid en wereld van de ondergang aan het redden zijn, dansend op een vulkaan die ze weldra allemaal zou wegvagen. Een enkeling als Ter Braak zag dan tenminste nog iets van een naderende dreiging, maar ook hij wist daar niets anders tegenover te stellen dan polemieken en een comité, bij uitstek de reactie van de Nederlander als hij iets niet kan bevatten, en dan lekker in het bestuur ruzie met elkaar maken.

De rest hield zich individueel en georganiseerd onder meer bezig met het aanhalen van de banden met buitenlandse soortgenoten, teneinde het één en ander voor elkaar te krijgen, zoals in ‘Nederland-Frankrijk; Genootschap voor wetenschap, letteren en kunst’, want voor minder deed men het niet. Terecht ook, de oprichters ‘beschouwden zichzelf als vertegenwoordigers van een maatschappelijke en intellectuele elite in een gedemocratiseerde samenleving,’ – o, gruwel! – ‘een elite die zich tot taak stelde om de publieke opinie in goede banen te leiden.’ In Berlijn, Rome, Tokio en Moskou sidderde men destijds voor deze verre voorvaderen van Thomas von der Dunk.

De lijn vanuit de Eerste Wereldoorlog doortrekkend zagen zij de scheidslijn in Europa lopen tussen de Franse en de Duitse cultuur. Dat moest als het aan Greshoff lag uitlopen in een ultieme confrontatie, een ‘botsing tussen twee beschavingen: “Deze beschavingen moeten zich aan elkander in een uitersten krijg zuiveren om naast elkaar en volmaakt zelfstandig te kunnen blijven voortbestaan. Het gaat in deze oorlog niet alleen om politiek en economisch overwicht: het gaat om de hoogste belangen der menschheid. Het gaat om den Stijl.”’

De ‘Stijl’ – het enige woord dat een hoofdletter krijgt, belangrijker wordt geacht dan zoiets sufs als beschaving of de mensheid.

Denken dat het er elders op de wereld anders aan toe ging zou een misvatting zijn, overal vlogen stilisten elkaar in de haren. Een verschil was dat in ons land geen enkele dwarsdrijver het gezellige samenzijn kwam verstoren, zoals in Frankrijk Céline dat had gedaan. Diens Voyage bereikte al snel onze kusten, maar zorgde hier voor verwarring. Het literaire gehalte was onontkoombaar, het inpassen van de inhoud in de culturele catechismus bleek lastig. Du Perron noemde hem in een brief aan Ter Braak denigrerend de ‘dokter-menschenhater.’ Je kon misschien een aardig eind schrijven, maar daar ging het niet om.

Ter Braak op zijn beurt had ‘de schrijver achter het werk getoetst aan zijn eigen denkbeelden over elite- en massacultuur: ‘Een “calender” – aristocraat van de geest – was Céline zeker niet, eerder een eerlijke en wanhopige slaaf met dito moraal”’ schreef hij aan zijn vriend en bentgenoot. Gewoon een boek lezen en op zijn merites beoordelen lag uiteraard niet binnen de mogelijkheden, er moest ‘getoetst’ worden.

Wat mij betreft mag iedereen zich verliezen in kolderieke theorietjes, zolang het maar grote literatuur oplevert. Daar precies zit hier de pijn. Iedereen, ook Ter Braak en Du Perron faalden in het scheppen van literatuur die zich kon meten met de wereldtop. Zij waren niet de enigen. Na de grote, eenzame uitzondering Multatuli was de Nederlandse literatuur weer bevangen door een allesverstikkende Jan Saliegeest, waarbij er zorgvuldig voor gewaakt werd dat niemand gekke dingen ging doen. Ook al stond de wereld op ontploffen, hier hield met het hoofd koel en de voeten in de pantoffels warm, het geestesoog gericht op ‘den Stijl’.

Het aardige nu is dat Sanders in zijn slotbeschouwing alles overziende ook ziet dat de invloed die de denkers en dichters hadden minimaal was, in scherp contrast met hun woorden en ambities. ‘Een internationale intellectuele voorhoede nam kennis van hun opvattingen, maar het grote publiek bereikten zij nauwelijks,’ schrijft hij terecht. De oorzaak van dat laatste is duidelijk, het is de vrucht van een enorm dedain en een tot in het absurde doorgevoerde, op bizarre aannames gestoelde Rechthaberei. Dat de gewone man en vrouw hun schouders optrokken ligt dan voor de hand.

‘Vanaf de duintoppen waakte Verweij over de Nederlandse poezie (…),’ schrijft Sanders helemaal aan het begin. Hij had er wellicht bij kunnen zetten, dat de top waarop zijn villa stond niet hoger was dan enkele meters boven het straatniveau. In het dorp is na zijn dood een straat naar hem genoemd in een nondescripte naoorlogse uitleg, met aan het einde een rijtje winkels waarboven treurige flatwoningen. Hij kruist straten die zijn genoemd naar de in 1935 in Noordwijk gestorven tenor Jacques Urlus en – zeer toepasselijk – de strijdliederendichter en wereldverbeteraar Henriëtte Roland Holst, die in het dorp geboren was. Haar geboortehuis staat er nog wel.

Enno de Witt

Mathijs Sanders – Europese papieren; Intellectueel grensverkeer tijdens het interbellum. Vantilt, Nijmegen. 256 blz. € 19,95.