‘In my end is my beginning’
T.S. Eliot

In Boekhouders van de vergankelijkheid onderzoekt Mathijs Sanders, hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde, het verschijnsel ‘late style’ in de eerste decennia van deze eeuw. Hij doet dat aan de hand van het werk van oudere dichters en dichteressen, zoals Antjie Krog, H.C. ten Berge, Cees Nooteboom, Remco Campert, Judith Herzberg, Joke van Leeuwen, Willem van Toorn en Gerrit Kouwenaar. De ondertitel is Late stijl in nieuwe poëzie. Sanders omschrijft die stijl als volgt:

Een sterk besef van vergankelijkheid en opvlammende productiviteit; schatplichtigheid aan het verleden en een verlangen om op weg naar het einde nieuwe wegen te verkennen. Als iets de in dit boek besproken gedichten kenmerkt, dan is het wel het samenspel van traditie en vernieuwing, eindigheidsbesef en levensdrift. De dichters voelen zich bevrijd van de drang zich te bewijzen. Zij kennen de traditie, blikken terug op de afgelegde weg en kijken verlangend of huiverend uit naar een onbestemde toekomst. Hun kwetsbare en weerbare poëzie engageert zich met de wereld van nu en verzet zich tegen een verstenende status quo.

Oog hebben voor de traditie en streven naar vernieuwing: dat is een kenmerk van het modernisme, waarin dichters als Kouwenaar en Ten Berge moeiteloos passen.

De karakterisering van late style – geen definitie, maar een wolkje dat hier wat dikker en daar wat dunner is – roept direct de vraag op of dat engagement in minder roerige tijden even sterk zou zijn geweest. Nu is het haast onmogelijk je te onttrekken aan het nieuws over oorlogen, hongersnood, klimaatproblemen, onmenselijke praktijken van mensensmokkelaars en de gure politieke wind die door Europa waait. En dan hebben we het nog niet eens gehad over het onheilspellende gevoel in een nieuw interbellum te leven. Bij Roland Holst, wiens late stijl Sanders als introductie behandelt, zag je dat engagement niet.

Niet ieder verzet tegen de status quo is even sterk: dat beweegt zich tussen de polen van conflict en verzoening. Verzoening met de vergankelijkheid, of door de synthese van voorgaande perioden. Een mooi voorbeeld van zo’n conflict zien we bij Antjie Krog, die onder andere rebelleert tegen de huidige poëtische modes. Aan het begin van haar bundel Plundering (2022), waarin zij motieven uit vroeger werk combineert met haar blik op het einde, stelt zij aan het slot wanhopig vast dat over tien jaar niemand haar gebruik van het Afrikaans, haar stijl, thematiek en toepassing van intertekstualiteit nog zal begrijpen. Maar na de asterisk herneemt zij zich strijdbaar:

binne ’n dekade gaan my soort Afrikaans
my soort styl, tema en verwysingsveld
deur niemand meer aangrypbaar wees nie
verdrinkend in witmanskak

ontmond, onttong, moet ek myself ontskryf …

*

ek vysel taal soos ek wil
en fok jullie

Verzoening vond je bij de oude Adriaan Roland Holst, wiens late style werd ingeleid door de overgang van plechtstatige poëzie naar parlando, waarmee hij in de jaren zeventig opnieuw populair werd. Hij bleef de dichter van wind, meeuwen en zee, maar zijn eiland der gelukzaligen behoorde voorgoed tot het verleden. Tegen het eind van zijn leven berustte hij in zijn lot. In zijn laatste bundel, Voorlopig (1976), staat het volgende gedicht:

Wat was

Toen er niets meer dan afbraak overbleef
deed hij de glazen deuren langzaam open
en trad naar buiten en dacht: ik weerstreef
niet meer en zie van hopen en wanhopen
af nu het graf mij wacht. Ik heb geleefd,
gedronken en gegeten wat ik wilde
en alles wat ik in de avond schreef
blijft naast mij. Toen hij eindelijk verkilde
en zich neerlegde op het doodstil terras
vlogen er meeuwen over zonder kreten.
Zij vlogen over naar wat eenmaal was,
naar lief en leed en naar voorgoed vergeten.

Mathijs Sanders citeert in zijn boek de letterkundige en cultuurcriticus Edward Said, die van mening was dat ‘late style alles te maken had met het streven ’to open up avenues that you leave behind for younger people”. In dit boek zie je voor dat streven geen expliciete aanwijzingen, maar het ligt wel voor de hand. Oeuvrebouwers als H.C. ten Berge en Cees Nooteboom zullen op zijn minst een plaats in de traditie willen innemen, lijkt me.

Hoe dan ook: late style kan voor jongere generaties zeer inspirerend zijn. Zo is Totaal witte kamer (2002) van Kouwenaar voor jongere dichters nog steeds een voorbeeld, en dan met name de afdeling die is geënt op de dood van zijn vrouw Paula. Dat is verrassend, want Kouwenaar werd voorheen beschouwd als een zeer moeilijk dichter vanwege zijn modernistische gerichtheid op taal, op het dichten zelf en het gebruik van het bovenpersoonlijke ‘men’. Particuliere emoties en gebeurtenissen diende een dichter te vermijden, het ging om het tonen van het universele. Het gedicht moest op zichzelf staan, de persoon van de dichter deed er niet toe.

Totaal witte kamer leek daarom een radicale breuk met Kouwenaars vroegere werk te zijn, maar dat is niet zo. Het gaat om een verschuiving die de continuïteit niet aantast. Zijn werk is weliswaar persoonlijker geworden en ook zijn directe omgeving speelt een rol, maar Kouwenaar zelf stelde dat zijn werk, ondanks zijn regelmatig verwoorde modernistische poëtica, die elementen altijd al bevatte, alleen meer verborgen. Daarnaast verdween zijn gerichtheid op taal niet en zijn stijl bleef direct herkenbaar.

Maar waarom leek hij dan toch zo sterk veranderd te zijn? Sanders maakt onderscheid tussen het persoonlijke en particuliere, iets wat veel lezers niet doen: zij zijn geneigd Kouwenaars gedichten als puur autobiografisch te lezen, mede als gevolg van de op zich prachtige documentaire uit 2003 van Frodo Terpstra en Martha Bakker. Het is iets van deze tijd. ‘[U]ren in een echte, / want verbeelde wereld leven’: zo wordt er vaak niet meer gelezen, het geschrevene moet ‘echt gebeurd’ zijn. Het citaat komt uit Een kinderoog (2022) van H.C. ten Berge. Deze bundel met jeugdherinneringen is nog veel persoonlijker dan Totaal witte kamer, maar evenmin particulier: het alter ego van Ten Berge heet Xander Specht. Hoe sterk de bundel ook is gebaseerd op zijn jeugd, de verbeelding behoudt zijn plaats.

Wat je bij Ten Berge ook ziet, is het herschikken, herschrijven en creatief hergebruiken van vroegere poëzie. Hij schept daar eenheid mee, maar die is altijd voorlopig: het oeuvre blijft bewegen zolang de dichter leeft. Nooteboom herschiep de eenheid in zijn werk door zijn verzamelde gedichten, Zo worden jaren tijd (2023), te laten beginnen met zijn laatste bundel en te eindigen met de eerste – ook zijn vroege, voorheen verworpen gedichten kregen een plaats. Het vroegere werk staat dus in het licht van de oudere, Nooteboom blikt terug. Judith Herzberg stelde in 2006 een bloemlezing samen, Doen en laten, die zij in 2018 uitbreidde en herzag. Bij haar en Joke van Leeuwen is de maatschappelijke betrokkenheid geïntensiveerd, maar ze stijgen uit boven het ‘nu’. Herzberg schreef bijvoorbeeld over de covidpandemie, maar tegen de achtergrond van de Tweede Wereldoorlog. Dat Rutte (‘Een opperhoofd’) zonder stemverheffing zei te geloven in ‘uitgeplozen / deskundigheid’, maar geen zekerheid kon beloven, ontroerde haar ‘die weet heeft van het verschil’ meer dan zij zeggen kon.

Zien we bij de nog betrekkelijk jonge wetenschapper Mathijs Sanders ook een late style? De laatste zin van zijn verantwoording is te mooi om niet te citeren: ‘Met dit boek wil ik lezers deelgenoot maken van mijn nieuwsgierigheid naar ‘late stijl’, in de hoop dat het wellicht een weg opent voor een nieuwe generatie schrijvers over poëzie, het nieuws dat nieuws blijft en waarover we niet uitgesproken raken.’ Ik hoop dat ook. Van harte.

Hans Puper

Mathijs Sanders – Boekhouders van de vergankelijkheid. Late stijl in nieuwe poëzie. PoëzieCentrum, Gent. 172 blz. € 23,00.