Knausgård graaft door

Knausgård tekent in Zomer een portret van zichzelf als een vader van eind veertig gehinderd door schuld en schaamte. Van een psycholoog krijgt hij te horen dat hij erg eenzaam moet zijn, wat hij overigens ontkent: hij meent een manier van leven gevonden te hebben die werkt en bovendien geen mensen om zich heen te missen. Alleen in zijn gedichten kan hij wonen, zou je kunnen zeggen. Daar aan zijn tafel met uitzicht op de tuin kan hij zijn wie hij had willen zijn:

Toen ik jong was, vatte ik de uitspraak van Cicero, dat elk mens een tuin en een bibliotheek nodig heeft om gelukkig te zijn, op als een uiting van burgerlijkheid, een waarheid voor saaie mensen van middelbare leeftijd, mijlenver verwijderd van degene die ik wilde zijn. Misschien dacht ik zo omdat mijn vader bezeten leek te zijn van de tuin, in sommige perioden bracht hij er elke vrije minuut in door. Nu ik zelf een saaie man van middelbare leeftijd ben, heb ik het verzet opgegeven. Niet alleen zie ik het duidelijke verband tussen literatuur en tuinen – deze kleine oppervlakten waar iets ongedefinieerds en grenzeloos wordt gecultiveerd – ik kom het ook overal tegen.

Zomer heeft net als zijn voorgangers uit deze reeks een hybride vorm; deels dagboek en deels encyclopedische beschrijving van gebruiken, dieren en voorwerpen zoals een tuinsproeier, de wesp en de vleermuis. Zijn dochter is inmiddels twee. Hij is veel alleen met haar, rijdt veel heen en weer om de kinderen te brengen en halen wat mooie landschapsbeschrijvingen oplevert. Maar hij blijft niet alleen dichtbij huis: Hamsun en Swedenborg komen uitgebreid aan bod. De geconcentreerde aandacht voor het dagelijkse kennen we uit de eerdere delen. Als het niet zo’n cliché was zou je die aandacht misschien het best ‘aards’ kunnen noemen. En spontaan. De teksten lijken in ieder geval geïmproviseerd tot stand te zijn gekomen. Het levert tot nu toe een fascinerende stroom literatuur op.

Midden in een dagboekfragment stapt hij over op een verhaal van een Noorse vrouw die haar familie in de Tweede Wereldoorlog achter zich liet om er met een Oostenrijkse soldaat vandoor te gaan. Niet alleen door haar verhaal te vertellen maar door te zeggen: vanaf de volgende regel is de ik een vrouw die dat heeft meegemaakt. Die vrouw, Jacobsen noemt hij haar, is gemodelleerd naar een vrouw uit een verhaal dat in de familie van de schrijver werd verteld. Je kan zeggen dat zij een tegenpool is van de vader van Knausgård, die ook in dit verhaal op de achtergrond aanwezig is. Bijvoorbeeld in een passage over een sloep:

Ik herinner me ook dat ik dacht dat het niet klopte, dat het niet oké was, de boot ging veel te traag voor hem. Op die manier probeerde ik als kind iets wezenlijks van hem te begrijpen, denk ik nu. De snelheid in zijn binnenste was groter dan het leven dat hij leidde, en het was slechts een kwestie van tijd vooraleer de kracht van die asymmetrie hem uit de baan met de sloep, de pijp, het thuis en de kinderen slingerde en hem in een andere, snellere en wildere baan katapulteerde.

De vader van de schrijver, zo weten we uit Vader vliegt uit die baan, maar weet niets anders met die ‘herwonnen’ vrijheid te doen dan excessief te gaan drinken. Mevrouw Jacobsen laat ook haar leven achter zich, en begint een nieuw leven. Maar voelt zich de rest van haar leven schuldig. Die ontwrichting van een leven. De stilstand, de gewenning, de herhaling tegenover het werkelijk vrije lijkt in Zomer een thema te zijn.

Rieuwert Krol

Karl Ove Knausgård – Zomer. Vertaald door Sofie Maertens en Maud Jenje. De Geus, Amsterdam. 434 blz. € 19,99.