Wankele genen

‘Mensen wankelen als ze hun wortels niet kennen,’ zegt de schoonvader van natuurfilosoof Bram Wenksterman op een dag tegen hem. Ze zitten in een van de donkere kamers van Wenkstermans huis aan de Keizersgracht 268 in Amsterdam. Het pand staat op instorten – er zitten scheuren in de gevel, de kelder staat onder water, en de subsidie van Monumentenzorg is een fractie van het bedrag dat de renovatie, die met de dag urgenter wordt, zal kosten. Wenkstermans schoonvader is een rijk man – maar tevens de vader van zijn vrouw, die hij een paar weken eerder heeft laten opnemen in een psychiatrische instelling vanwege een woekerende depressie. Zijn dochter Amber is net thuisgekomen uit Cambridge, waar ze studeert, en zijn minnares Ella, de jongere nicht van zijn vrouw, verlangt ernaar om uit de coulissen te stappen en organiseert een groot feest voor Wenkstermans verjaardag. Wenksterman is een twijfelend man, omringd door vrouwen, diep in de schulden, een Nederlandse Blauwbaard met een voortsudderend familiegeheim dat langzaam maar zeker tevoorschijn komt uit de kieren en de gaten van het huis en de fundamenten van zijn bestaan doet schudden.

Houtrot, de debuutroman van Rinske Hillen, past bijzonder goed in de traditie van gotische literatuur met een feministische inslag, zoals bijvoorbeeld de vroege Renate Dorrestein – er is een huis, een familiegeheim, er zijn spoken en legendes, en vooral zijn er sterke vrouwen die zich een weg banen door dit patriarchale moeras –, zij het op een heel nuchtere toon. Terwijl Wenksterman, de man des huizes, de spil vormt van het verhaal, wemelt het in de roman van de vrouwelijke energie. Hillens personages hebben te maken met postnatale depressies en waanzin, lust en verlies, onvervulde kinderwensen en afwezige ouders; we duiken afwisselend in de gevoelswereld van Ella en Amber met Wenksterman als ijkpunt waar deze levens en verlangens elkaar ontmoeten. Het zijn ontheemde personages, en Hillen laat zonder al te veel ophef zien dat welwillende, naar geluk hunkerende mensen niet altijd de meest lovenswaardige beweegredenen hebben. Keer op keer falen deze mensen, ze zeggen het een en denken het ander, en doen uiteindelijk iets totaal onverwachts. De roman is een aaneensluiting van misverstanden en onuitgesproken verlangens, een bazaar van manke, miskende menselijkheid.

In dit boek baseert Hillen zich op een waargebeurd verhaal met een daarbij horende Amsterdamse stadslegende. Het huis op de Keizersgracht 268, ook wel bekend als het Huis met de Gouden Ketting, is inderdaad een keer ingestort. Zeven generaties lang was dit pand eigendom van de familie Rauws. In 1772 verloor de man des huizes zijn leven in een brand in de Schouwburg op het Leidseplein, en men zegt dat het daarna jarenlang spookte in de bovenkamers van het huis, waar de weduwe van Rauws zich na zijn dood verhing. In Hillens versie staan er lege, gammele wiegjes en oude make-up tafels op de bovenste etage, de vloer kraakt en de ramen waaien uit hun kozijnen. Generaties gestorven familieleden liggen onder de zoden in de achtertuin, ‘dan sta je diep geworteld en ken je geen angst meer voor de dood.’ De dood is overal in dit huis, en het lot van deze bakstenen bouwval is nauw verbonden met het lot van haar bewoners. Wenksterman staat in de tuin en kijkt naar de omringende panden, gevels vol geschiedenis en monumentenglas, en denkt: ‘Ze lijken rechtop, maar zou je door de deftige omhulsels hun skeletten bekijken, dan hangen ze gezamenlijk, gevel tegen gevel, in een elkaar omlaag trekkende omhelzing. Zo gaat dat bij huizen, zo gaat dat bij mensen. Natuurwetten. Daar kun je zenuwachtig over doen. Haal al die aannemers en constructeurs erbij, vroeg of laat zakken we, eerst onze huid langs de kaken, dan onze botten, zo de grond in.’

Hillen heeft duidelijk veel plezier in het vertellen van haar stadse familielegende. Dit komt vooral naar voren in de manier waarop ze de emoties van haar vrouwelijke personages uitpluist: tot in het kleinste detail, door middel van alledaagse observaties, altijd trefzeker. Je merkt de lichte ironie in haar portret van Wenksterman, die telkens opnieuw probeert de tegenstijdige signalen van ‘zijn’ vrouwen te ontrafelen. Ondanks de zware thema’s is het een ‘licht’ boek, ‘geestig en direct’ zoals Thomas Rosenboom zegt op de cover. Hillens taal heeft een sensuele onderlaag, altijd borrelt er iets onder de oppervlakte. Haar erotische scenes zijn nuchter en daarom bijzonder effectief. En het mooiste is dat al dit menselijk geworstel uitmondt in een stroom van effectieve beeldspraken over de existentiële situatie van de mens. Over Ella, bijvoorbeeld: ‘Ze sneed een roos schuin af en zette die in een smal vaasje op de schouw. Als je de wereld over reist en in anonieme hotelkamers slaapt, weet je hoeveel koestering er schuilt in het eren van details.’ Of Amber, die nadenkt over haar moeder: ‘Misschien was haar moeder niet gestoord, maar te beschadigd. Lijken gevoelige mensen in deze wereld niet algauw gek?’ Naast deze opvallende ‘waarheden’ over het menselijk bestaan is Houtrot ook ‘gewoon’ een spannend boek – wat is het familiegeheim dat zo aan deze personages trekt? –, waarin Hillens liefde voor de taal, de mens en zijn tekortkomingen als een paal boven water staat.


Ilse Josepha Lazaroms

Rinske Hillen – Houtrot. Querido, Amsterdam. 256 blz. £ 18,99.