Het hart van de waanzin

In 2007 bezoekt Fleur van der Bij een lezing van Frank Westerman. Ze is bezig met een scriptie over de negentiende-eeuwse Nederlandse miljonairszoon en ontdekkingsreiziger Juan Maria Schuver. Als ze Westerman over haar scriptie vertelt, ziet hij er wel een boek in. Hij moedigt haar aan dat te gaan schrijven. Ze besluit om een Afrikaanse reis te gaan maken in de voetsporen van Schuver en Uitgeverij Atlas biedt haar een contract aan. Goed voorbereid vertrekt ze naar Soedan en Ethiopië, naar locaties waar Schuver is geweest. Uiteindelijk belandt ze aan de oevers van de Witte Nijl op de plek waar hij volgens de overlevering de dood vond. Maar het gaat dan niet goed met haar. Als ze is teruggekeerd in Nederland stort ze in. Ze wordt psychotisch en het kost haar jaren om er weer bovenop te krabbelen. Uiteindelijk begint ze te schrijven aan haar boek. Algauw blijkt dat niet meer alleen maar te gaan over Schuver in Afrika. Wat bovenal centraal komt te staan is de dood van haar twaalfjarige zusje, als gevolg van een aanrijding op een polderweg in Friesland. Onlangs verscheen haar boek: De Nijl in mij; Een ontdekkingsreis naar het hart van de waanzin.

Fleur van der Bij heeft me uitgenodigd op wat ze noemt haar ‘schrijfzolder’, een appartement in de binnenstad van Groningen met uitzicht op de Martinitoren en het Groninger Forum in aanbouw. De boekenkast staat vol met boeken over Afrika en aan de wand hangen portretten van Schuver en een foto uit 2009 waarop ze te zien is met haar onderbenen in het water van de Witte Nijl, omringd door een groepje gewapende kindsoldaten dat haar ongevraagd bescherming aanbood. De foto is gemaakt in het door oorlog geteisterde Meshra El Rek, het eindpunt van haar reis. Ik ken de foto dankzij een beschrijving in De Nijl in mij:

De jongens trekken hun legerkistjes uit en lopen een voor een naar de overkant. Pas nadat Mozes me heeft verzekerd dat er alleen ’s nachts krokodillen zijn, steek ik mijn afgesleten Tevasandaal in het water. De kleibodem zuigt mijn voet tot de enkel vast en ik probeer zo snel mogelijk de overkant te bereiken. Als we op de helft zijn, houdt Mozes me tegen: ‘We moeten een foto maken. Dit is een mooie plek!’

Albino pakt mijn camera, en Mozes, de kindsoldaten en ik poseren alsof we hier samen op vakantie zijn.


In Meshra El Rek verdween Schuver spoorloos. De officiële lezing is dat hij daar werd vermoord, maar Van der Bij vond gedurende haar onderzoek aanwijzingen dat de avonturier vanaf daar met de Noorderzon was vertrokken. Tijdens haar reis wilde ze uitvinden wat er werkelijk was gebeurd. ‘Aanvankelijk wist ik niet wat ik dacht te moeten vinden. Ik wilde graag mensen ontmoeten die gelieerd waren aan bijvoorbeeld chief Kuc, de man die Schuver als laatste zou hebben gezien. Eigenlijk hoopte ik om, net als Geert Mak in In Europa, in gesprek te gaan met afstammelingen van mensen die deel hadden aan dat stukje geschiedenis. Om eerlijk te zijn vind ik dat het mij ook aardig goed is gelukt: ik ontmoette de kleinzoon van de legendarische leider de Mahdi en kwam er daardoor achter dat Schuver waarschijnlijk niet meegevochten heeft in diens onafhankelijkheidsleger in de strijd tegen de kolonisator.  Ook ontdekte ik dat het meer dat Schuver had ‘ontdekt’ nooit heeft bestaan. Uiteindelijk heb ik bijna de kleinzoon van chief Kuc ontmoet, maar die was er op dat moment niet.’

Het gebied waar ze naartoe reisde was verre van veilig. ‘Maar vergeleken met nu was het daar in 2009 nog rustig. De afscheiding zou nog twee jaar op zich laten wachten. Het was al wel heel voelbaar dat die eraan zat te komen. Tussen al die verschillende stammen, die nu weer allemaal in oorlog met elkaar zijn, heerste nog een soort van saamhorigheid. De conflicten draaiden toen om een ongewenste zwangerschap, veroorzaakt door een lid van een rivaliserende clan. Bij zoiets vielen er dan veertig doden. Dit soort conflicten zijn na de afscheiding alleen maar verder geëscaleerd.’

Fleur van der Bij studeerde af in Groningen. Haar fascinatie voor Schuver nam heel snel extreme proporties aan. Al op het moment dat ze hem voor het eerst tegenkwam in het online Biografisch woordenboek der Nederlanden wist de ontdekkingsreiziger haar hart te stelen. In De Nijl in mij schrijft ze:

Op maandag 10 april 2006, 5:58 PM, bezegelde ik mijn verbintenis met Juan Maria Schuver. Ik weet het zo precies omdat ik de mail die ik toen verstuurde nog altijd bewaar in een apart mapje in mijn inbox. Ik schreef mijn professor dat ik een onderwerp voor mijn masterscriptie geschiedenis had bedacht en vroeg om haar goedkeuring.

‘Ik kreeg direct ook een tweeledig gevoel bij Schuver. Aan de ene kant dacht ik: wat groots en meeslepend allemaal, maar aan de andere kant vond ik hem in zijn brieven ook wel wat melodramatisch. Maar tijdens het schrijven van mijn scriptie betrapte ik mezelf er steeds vaker op dat ik dacht: maar dat kan ik beter. Jij met al je geld en al je personeel. Ik realiseerde me dat ik jaloers op hem begon te worden. Ik wilde dat ook, zo’n avontuurlijk bestaan. Schuver maakte een heel arsenaal aan gevoelens bij me wakker. Hij nam me als het ware bij de hand. Ik had dat aanvankelijk niet eens door. Ik dacht dat ík de regie had. Ik was de biograaf, ik zou het leven van Schuver beschrijven, maar hij was eigenlijk al degene die mij een spiegel aan het voorhouden was en zei: vertel me eerst maar eens even, wie ben jíj?’

De schrijfster groeide op in een dorpje in Friesland samen met haar twee jongere zusjes. Ze had een gelukkige jeugd en ontwikkelde zich als een nieuwsgierig en ondernemend meisje. Als ze vijftien is, wordt haar zusje Ylse aangereden door een automobilist. Ze komt terecht in een boerensloot en wordt zwaar onderkoeld naar het ziekenhuis gebracht. Al snel blijkt dat er geen hoop meer is op herstel.

Tegen het einde van de middag zag ik vanuit mijn grootouders’ woonkamer de auto van mijn ouders de oprit oprijden. Ze stapten samen uit, wat ik geen goed teken vond. Iemand moest toch bij Ylse blijven? Toen ze eenmaal in de woonkamer stonden werd mijn voorgevoel bevestigd: Ylse was hersendood. Dus niet echt dood. Maar in de praktijk kwam dat op hetzelfde neer. […] De stekker zou er vandaag nog uit gaan, maar niet voordat mijn jongere zusje en ik afscheid hadden genomen in het ziekenhuis. Terwijl mijn grootouders gedag zeiden, bleef mijn oma haar mantra-in-moeilijke-tijden herhalen: ‘niet huilen’, ‘flink zijn nu.’

Fleur van der Bij is zichtbaar geëmotioneerd als ze beschrijft hoe ze in de periode die volgde maar heel weinig gelegenheid kreeg om de gebeurtenis die haar leven volledig op zijn kop zette goed te verwerken: ‘Het was toen zo hard. Doorgaan. Dit heeft niks met jou te maken. Er was niemand die met me praatte. School was belangrijk. Een leraar wiskunde liet mij een proefwerk niet afmaken omdat het ‘niet eerlijk was ten opzichte van de andere leerlingen’ als ik meer tijd zou krijgen. Ik dacht dat het gewoon zo hoorde, dat het niks met míj te maken had. Het ging steeds zo duidelijk níét over mij dat ik zelfs het gevoel ontwikkelde dat Ylse mijn zusje niet was geweest. Ik heb ervaren hoe ze tijdens het schrijven van De Nijl in mij weer mijn zusje is geworden. Ik heb haar als het ware weer bij me terug geschreven. Ik besef nu pas weer wat voor ontzettend hechte band we hadden.’

Dan laat ze het logboek van hun ‘geheime zussenclub’ zien, waarin de achtjarige Ylse heeft geschreven dat ze blauwgrijzige ogen heeft, dat stenen verzamelen haar hobby is en dat ze graag de tweelingzus van Fleur zou willen zijn. In De Nijl in mij komt de tweelingwens terug in een kleine, liefdevolle anekdote:

Hoewel we drie jaar scheelden leken we vroeger nogal op elkaar. Zij was groot en grof gebouwd voor haar leeftijd, zodoende waren we ongeveer even lang. Het grootste verschil was onze haarkleur: zij was blond, ik rossig. We vonden het leuk dezelfde kleren te dragen en ons als tweeling te presenteren. Soms hoefden we daar niets voor te doen. Ik herinner me de voorspeelavond waar ik met mijn blokfluitklasje optrad voor familie en vrienden. Zodra we klaar waren ging ik naar het toilet. Toen ik terugkwam stond mijn zusje ineens met de andere leerlingen op het podium om mijn blokfluitlerares bloemen te geven. Iemand van de organisatie had haar voor mij aangezien en haar met een bos bloemen het podium op geduwd.

In haar boek beschrijft Fleur van der Bij hoe ze uiteindelijk, net als Schuver, ‘op de vlucht’ slaat als ze naar Afrika gaat. ‘Ik vluchtte voor mijn verleden en ook voor de eenzaamheid die daaruit voortvloeide. Toen het ongeluk gebeurde, was ik een puber. Ik zat op de middelbare school tussen allemaal andere pubers. Ik werd enorm eenzaam. Twee jaar later kreeg ik een vriendje. Eindelijk was er weer erkenning voor het simpele feit dat ik bestond. Ik dacht dat dat het einde van mijn eenzaamheid betekende, maar algauw bleek dat ik de ene soort eenzaamheid had ingeruild voor de andere soort. Aan het einde van die relatie was ik daar zó klaar mee. En toen kwam ik dus Schuver tegen.’

Ze is ervan overtuigd dat het onverwerkte verdriet om Ylse ook zijn tol had geëist als ze niet naar Afrika was gegaan. Maar ze denkt wel dat haar reis het proces heeft versneld: ‘Ik kreeg pas echt een duidelijk beeld van wat er met me gebeurd was toen ik mijn boek schreef. Het schrijven was voor mij een soort reprise van de reis. Ik schreef over het gezin waar ik logeerde in Khartoem en herinnerde me dat Fatima, de zus van mijn gids, over haar overleden broer vertelde. Dat had mij ertoe aangezet om ook míjn verhaal aan haar te vertellen. Ik heb daar zitten huilen! Dat was me nog nooit zo overkomen. Mijn verwerkingsproces bestond voor een groot deel uit een zekere compassie leren opbrengen voor het meisje van 15 dat ik ben geweest.’

Voordat Fleur van der Bij kon beginnen aan haar boek moest ze eerst door een diep dal. Ze spreekt daar relatief gemakkelijk over. ‘Na mijn reis ging ik in Amsterdam wonen. Eind 2009 stortte ik in. Ik werd manisch en psychotisch. Het duurde lang voordat dat allemaal was uitgewoekerd. Daarna volgden de jaren waarin ik in therapie was. In april 2012 verhuisde ik weer naar Groningen. Ik wilde terug naar een omgeving waarin ik me goed had gevoeld.  Hier realiseerde ik me dat ik nog altijd het boekencontract van Atlas in de pocket had. Ik besloot dat het tijd werd om aan de slag te gaan. Op dat moment zat ik met allemaal brokstukken van verhalen in mijn hoofd: over Schuver, de reis, het ongeluk van mijn zusje, de ziekte. Ik wist wel dat het een verhaal kon worden, maar ik wist niet hoe. Ik begon gewoon te schrijven. Boven mijn bureau hing een wereldkaart. Op een dag keek ik naar die kaart. Ik zag de Nijl. Toen wist ik het. Ik had de Nijl in de voetsporen van Schuver gevolgd en al die duistere krachten die die reis in mij naar boven had gewoeld waren het gevolg van de dood van mijn zusje. Dat is ‘de Nijl in mij’ geworden. Nadat ik die vorm had gevonden, kon ik de brokstukken bij elkaar puzzelen tot een chronologisch verhaal.’

De hoofdstukken waarin ze beschrijft wat ze ervoer terwijl ze aan de psychoses leed, behoren tot de mooiste in het boek vanwege de serene sfeer die erin wordt opgeroepen. ‘Toen ik ze schreef, moest ik al die oude aantekeningen doornemen die ik toentertijd had gemaakt. Dat was wel confronterend. Bij het uitwerken ervan was het prettig om afstand te nemen van het gebeurde door over mezelf te schrijven als ware ik een romanpersonage.’

Ik beklim de heuvel, omdat de duif aangaf dat ik de hoogte in moet. Eenmaal op de top sta ik voor een vreemd object. Het is een massief stuk marmer, uitgehakt in de vorm van een ligstoel. De ondergrond rondom is een cirkel van hetzelfde marmer waarin woorden zijn gebeiteld die met elkaar verbonden zijn door punten en strepen. Taurus, Orion, Cassiopeia. […]Mijn armen hangen slap omlaag aan weerszijden van de ligstoel. Ik drijf. Er zijn geen wolken, alleen twee condensstrepen van vliegtuigen die elkaar moeten hebben gekruist. Ze staan haaks op elkaar, de ene lijn is ouder en al minder scherp dan de andere. Schuver en ik! De Witte en de Blauwe Nijl, de samenvloeiing, wij zijn de confluentie, wij vloeien samen tot één.

‘Het is raar om te zeggen, maar het was best wel een mooie tijd. Ik had een heel mellow psychose. Je hebt mensen die last hebben van achtervolgingswaanzin of die steeds denken dat ze afgeluisterd worden. Ik had zo’n rustige vredesgodinpsychose. Ik dacht dat ik Schuver was. Dat niemand me snapte maakte ook niet uit want ik was dat boek aan het schrijven. Ik zou het later allemaal wel uitleggen. Kun je je voorstellen hoe mooi dat is, als je dat écht denkt?’

Het gesprek nadert z’n einde. Is de ondertitel nou wel of niet een bewuste verwijzing naar Heart of Darkness van Joseph Conrad, wil ik ten slotte nog weten. Van der Bij beaamt dit lachend. ‘Natuurlijk! Mijn redacteur noemde De Nijl in mij zelfs een moderne Heart of Darkness toen hij het manuscript voor het eerst had gelezen. Voordat ik op reis ging, kwam ik in de literatuur die ik ter voorbereiding las steeds weer verwijzingen naar dat boek tegen. Ik dacht toen vooral: volgens mij moet ik dat maar niet lezen. Dat doet iedereen al en ik wilde mijn ervaringen niet laten kleuren. Ik heb het pas gelezen lang nadat ik was teruggekomen. Het was een en al herkenning; ik ontdekte dat mijn reis een soort persoonlijke Heart of Darkness-ervaring is geweest. Maar mijn eigen boek zou er niet beter van worden als ik daar al te expliciet op in zou gaan, vond ook mijn redacteur. In De Nijl in mij heb ik het er dus niet over. En ik geloof ook nog steeds dat het beter is geweest dat ik het pas na mijn reis heb gelezen. Maar het ligt daar in de boekenkast. Kijk daar, boven op mijn reisboeken.’

Ronald Ohlsen

(Foto’s © Fleur van der Bij, Collectie Nationaal Museum van Wereldculturen, Coll.nr. RV-6019-22)