Wat is natuur nog in dit land?

Ga je de natuur anders beleven als je je ervaringen vertelt aan een vreemde? Ga je daardoor anders kijken? Kun je zo béter kijken en preciezer schrijven? En wat gebeurt er op dezelfde dag op een andere plek, op andere grond? Aaldrik Pot woont in Norg, op het zand. Barbara de Beaufort op de klei in Zandeweer. Maandelijks schreven ze elkaar een brief, waarin ze verslag doen van hun natuurervaringen. Van wat ze zien en beleven, wat hen opvalt en raakt, welke bijzondere soorten zich bij hen aandienen en hoe het seizoen zijn invloed doet gelden. De gebundelde brieven, van december 2016 tot en met november 2017, verschijnen op 8 februari gebundeld onder de titel De Onsterfelijke Nachtegalen.

Het voorwoord verklapt al dat de titel van het boek is ontleend aan een gedicht van J.C. Bloem, ‘De Nachtegalen’; ‘Ik heb van ’t leven vrijwel niets verwacht / ’t geluk is nu eenmaal niet te achterhalen. / Wat geeft het? – in de koude voorjaarsnacht / Zingen de onsterfelijke nachtegalen.’ Wat dit gedicht voor de beide schrijvers betekent, zal in de briefwisseling onderwerp van uitwisseling zijn.

Geen van beide noemt dat andere, zo overbekende vers van Bloem, ‘De Dapperstraat’: ‘Natuur is voor tevredenen of legen. / En dan: wat is natuur nog in dit land? / Een stukje bos, ter grootte van een krant, / een heuvel met wat villaatjes ertegen.’ Aaldrik en Barbara gaan van start met de ‘Nachtegalen’, ik begon te lezen met het dédain uit ‘De Dapperstaat’, dreinend in mijn brein. Want zou dat nou werkelijk zo boeiend kunnen zijn – ook voor een leek die nog net een roodborst van een koolmees kan onderscheiden- een brievendagboek over de natuur?

De eerste brief is van Aaldrik naar Barbara, en opent met de slechtvalken die hebben gebroed op het Gasuniegebouw in de stad. Dan buizerds, waarvan we lezen dat er zeven verschillende kleurvariaties in het verenkleed kunnen voorkomen. Meteen volgend op deze feitelijke beschrijving stelt Aaldrik dat hij de hoefijzervormige tekening op de borst van de buizerd een ‘burgemeestersketting’ noemt, ‘Geen idee of ik dat zelf verzonnen heb’. De prent van de staart van een bosmuis toont ‘alsof iemand met een breinaald een streep had getrokken’. En nog voor december op de helft is, deelt Aaldrik een ‘Marsmanachtig gedichtje’, en bekent dat hij ooit dacht dichter te kunnen worden. ‘Mijn ambities liggen nu een stuk lager. Ik probeer bijvoorbeeld in het donker zo hard mogelijk naar huis te fietsen.’ Wellicht is de schrijver bloedserieus, maar de onderkoelde toon heeft toch een humoristisch effect. Aaldrik krijgt een heel eigen stem in dergelijke ontboezemingen.

Na deze sterke openingsbrief treft het antwoord van Barbara treft vrijwel onmiddellijk een heel eigen toon. Waarin het gaat over ‘duifgrijze grondmist’ en hoe de wereld ‘meer van zichzelf lijkt dan anders’ in het winterse weer. Treffend beschrijft Barbara bepaalde ervaringen soms in één woord, zoals ‘het ooghoekgevoel’, als je merkt dat je niet meer alleen bent, als ergens vlakbij de waarneming iets beweegt. Een spechtenvrouwtje heeft een ‘boksersnek’ en buizerds dragen ‘stoere IJslandse truien’. Optrekken met J.C. Bloem is misschien niet zo heel vreemd voor deze natuurvrienden.

Van het poëtisch schrijven van beide correspondenten straalt ontegenzeggelijk plezier af, en de ingezette verbeeldingskracht draagt eraan bij dat de lezer zicht krijgt op wat er eigenlijk zoal te zien valt, wat de ‘ontmoeting’ met de natuur biedt en teweeg brengt. In dat opzicht zijn beide schrijvers zeer aan elkaar gewaagd. Barbara bijvoorbeeld over de vrouwtjesfazant: ‘Nu weet ik dat er een roze-violette gloed over haar halsveren ligt, en dat ze uitzonderlijk dramatische oogmake-up draagt.’, en dan Aaldrik weer over een zwarte specht die zit te schelden als ‘een overfanatieke voetbalvader’. Rake en verrassende metaforen en omschrijvingen worden bij Aaldrik gevlochten in verhalen die getuigen van een intense toewijding en enorme kennis. Aaldrik leest sporen, determineert en heeft een onstuitbare nieuwsgierigheid naar de natuur waar je als lezer wel voor moet vallen. Barbara is ook geen groentje in determinatie, maar is veel minder feitelijk in haar verteltrant, toont zich op een andere manier opmerkzaam, schildert meer binnenwereld mee in de buitenwereld.

Morele opvattingen en filosofische reflecties zijn er ook in de brieven, op allerlei niveaus. Over het zo weinig mogelijk willen verstoren van de natuur. Over écht opmerkzaam willen zijn. Over wel of niet met een camera het bos in. Over de natuur willen ondergaan zonder verwachtingen. Over troost. Over niet mogen ingrijpen. Over hoe slecht we de natuur met rust kunnen laten. Over wreedheid, over lichtheid. Over wetenschap, en over willen weten. Over ondanks alle kennis nóg het gevoel hebben veel te weinig te weten. Over het schrijfproces. En ook kleine dingen, zoals ergernis over paaltjesroutes.

En het gaat over ‘natuurverdriet’ of ‘landschapspijn’, in Barbara’s woorden: ‘het weemakende gevoel dat er iets aangetast wordt, dat er voortdurend iets verdwijnt dat niet mag verdwijnen, ‘natuur’, of ‘landschap’, of ‘wildernis.’’ En, even verderop: ‘Zo is het nu eenmaal, vertel ik mezelf dan. Dingen verdwijnen. Dingen veranderen. Je kunt je niet elke ontwortelde boom en elk doodgeschoten dier gaan aantrekken. (…) Ik klets wat af tegen mezelf. Maar het gejammer van binnen gaat gewoon door.’ Word je net meegezogen in dit soort zwarigheid, dan gaat het alweer over het geluid van piepende wieltjes dat puttertjes maken; ‘het is onmogelijk niet te glimlachen als je puttertjes hoort.’

Het is overigens niet zomaar filosoferen ins blaue hinein, wie het boek uit heeft beseft pas getrakteerd te zijn op een levensvisie. Het zoeken zélf is in deze levensvisie als een perpetuum mobile; steeds weer volgt daarop het vinden van de eindeloze vormen waarin de natuur zich aandient. De eeuwigheidswaarde (of onsterfelijkheid) van de natuur gloort daar voorzichtig doorheen. Met name in de maand dat de natuur het meeste stilvalt -augustus- weten de schrijvers woorden te vinden, daarvoor. Over het geheel genomen raakt het boek toch niet teveel in hoger sferen, mede dankzij Aaldriks heerlijke ontnuchterende opmerkingen.

Dialoog over de titel duikt zo nu en dan op. Aaldrik declameert de laatste strofe – vanaf ‘wat geeft het?’- als in een werksituatie blijkt dat er iets onverstandigs is ondernomen. Barbara koppelt het aan het natuurverdriet, het missen van nachtegalen, aan eeuwig verlangen. En aan het onuitlegbare, het niet te verwoorden aspect van natuurbeleving, ‘iets wat je zelf moet horen, zoals onsterfelijke nachtegalen’. Maar het is (Aaldrik) ook als ‘een mantra tegen alles waar ik niet zo blij van word’. Of, (Barbara), ‘symbool voor onbekommerd genieten’. Net als de onderzoekingen in de natuur die elke maand opnieuw worden ondernomen en resulteren in een overweldigende hoeveelheid fascinerende vogels en andere dieren die we krijgen voorgeschoteld, zijn de schrijvers ook bereid steeds opnieuw naar de titel, naar het schrijven en uitwisselen zelf te kijken.

En hoe meer de brieven vorderen, hoe meer er wordt gedeeld, hoe meer je ook het dankbare gevoel krijgt dat Aaldrik en Barbara mensen zijn met wie je zomaar een tijdje op mag lopen. Wat een cadeautje! Je leert ze kennen, moet lachen als Barbara weer eens verzucht ‘wat een weelde!’, bent net zo nieuwsgierig als Aaldrik naar wat die slechtvalken nou zo’n heel seizoen verorberd hebben aan prooidieren, om maar wat te noemen.

Valt er dan niets te zeuren? Meer aan het einde, heel af en toe, als je voelt dat de schrijvers elkaar steeds beter leren kennen. Dan lezen we dat er wel wat te vertellen is, maar het valt niet goed binnen de afgesproken kaders van de briefwisseling. In september reageert Barbara zelfs op een verslag van een bergtocht dat Aaldrik haar ‘buiten deze brieven om stuurde’. Ja zeg – denk je dan – ons een beetje buitensluiten! Maar gelukkig blijft het bij heel af en toe.

De vraag of je dan anders gaat kijken – ik denk het wel. Als je ooit hebt gelezen over ‘slagroomwolken’, een ‘regenbui die als een aambeeld voorbijdrijft’, over ‘met wit licht vangende paardenbloempluizenbollen’, zand dat ‘in rookgordijnen van het strand slingert’, over de lachwekkende fazant, het kuiltje waar de ree in heeft gelegen, of de haas die zomaar voor je voeten staat, dan ben je voorbereid als dat zich weer eens aandient. Het boek maakt je wakker voor de natuur, je krijgt ontzettende zin om óók te gaan kijken, in feite is het hele boek één lange aansporing; kijk dan, kijk dan toch! Mooi is het, dat er geen foto’s zijn opgenomen in het boek terwijl er wel volop wordt geschreven over gemaakte foto’s. Voor leesfanaten zegt een woord veel meer dan duizend beelden, en het is juist het feit dat Barbara en Aaldrik zich durven over te geven aan de verwondering, het ontzag, de zoektocht, de melancholie én de lyriek die aan dit alles ontspruit die het boek zo sterk maakt. Want die leek die nog geen roodborst van een koolmees kon onderscheiden- dat was ik zelf natuurlijk. Regelmatig zocht ik plaatjes op internet van die zo gloedvol beschreven dieren – van blauwborst tot keep. Grappig is hoe vaak ik dan dacht: mínder mooi dan in de tekst. Dat zegt genoeg.

‘De Dapperstraat’ dan nog, om mee af te sluiten. Wat is natuur nog in dit land? Veel, als je er zo’n prachtig boek mee kunt vullen. Uit de derde strofe: ‘Het leven houdt zijn wonderen verborgen / tot het ze, opeens, toont in hun hogen staat.’ De onsterfelijke nachtegalen presenteert Pot en De Beaufort als volleerde toonkunstenaars.

Agmar van Rijn

Aaldrik Pot en Barbara de Beaufort- De onsterfelijke nachtegalen. Natuurdagboek. Uitgeverij kleine Uil, Groningen. 224 blz. € 18,50.