De ware uitdrukking van jeugd (1)

Half januari was ik weer eens in Berlijn, voor een weekendje. Het was lang geleden. In een ver verleden, om precies te zijn vijftien jaar terug, woonde ik er een paar maanden om me te verdiepen in de filosofie van Walter Benjamin, om precies te zijn zijn filmtheorie, voor zover er sprake is van een theorie, want zijn opmerkingen over het medium zijn verspreid over zijn essays. Het belangrijkste is misschien te vinden in zijn bekende essay ‘Het kunstwerk in zijn tijdperk van reproduceerbaarheid’, een technische titel voor een tekst met mystieke trekjes, culminerend in de term aura, een niet duidelijk omlijnd begrip, wat passend is gezien het mystieke karakter ervan. Een uitleg is een éénmalige verschijning van een verte, wat tot de komst van alle nieuwe reproductiemogelijkheden een wezenskenmerk van de kunst was geweest. Film had dat aura verwoest, want zij kon telkens opnieuw vertes tonen, maar, en dat was het revolutionaire, zij bracht de wereld zo in beeld, beter gezegd kón de wereld zo in beeld brengen dat een ‘profane verlichting’ binnen handbereik was. De titel van mijn scriptie was ‘Zien wat niet is vastgelegd’ en ook al ben ik weinig tevreden over de eerste helft van mijn leven, deze titel is toch best aardig. Ja, de eerste helft van mijn leven, omdat het voelt alsof ik aan de tweede helft, de betere helft vooralsnog, ben begonnen, beter gezegd mijn leven is in tweeën gebroken; geen idee natuurlijk of de tweede helft net zo lang zal duren. Dit moge cryptisch klinken, maar wat deze tijd nodig heeft, is af en toe wat mystiek.

Nog tot eind januari zou een tentoonstelling lopen over de vriendschap tussen Benjamin en Brecht in de Akademie der Künste, de belangrijkste aanleiding om weer eens te gaan. En passant zou ik bekijken hoe Berlijn er na al die tijd bij lag – ik vreesde het ergste na verhalen over het hoge hipheid-gehalte – en om mijn oude zelf weer eens onder ogen te komen, niet uit nostalgie, maar om staande bij het graf weer eens zijn uiteinde te vieren. Ik nam een uitgeprinte e-mailwisseling mee tussen mijn vriendin uit die tijd en mij, die ze voor mij had
gemaakt en ik in een doos had aangetroffen bij een recente verhuizing.
Ontwikkelingspychologisch beschouwd schijnt in het algemeen de volwassenheid in te treden rond je 25ste, dan zijn de hersenen volgroeid, maar in mijn geval zette de volwassenheid zich pas in op mijn 33ste en vermoedelijk kan ik me pas sinds vorig jaar voorzichtig een volwassene noemen. De weg naar mijn volwassenheid verliep overigens parallel met mijn kritieken op Tzum. Stukken waarvan ik een afkeer heb om ze te lezen, omdat me de onvolkomenheid ervan meteen in het oog zal vallen. Toen ik overigens onlangs na de documentaire Visages Villages met een jeugdige vrouw aan het napraten was, sprak ik uit dat ik pas relatief recentelijk volwassen meende te zijn geworden. Ze keek bedenkelijk, misschien zelfs afkeurend, maar mijn opmerking dat ik mezelf leeftijdloos vond tijdens het schrijven leek haar goedkeuring te kunnen wegdragen. Mensen zijn voortdurend bezig met keuren. Als criticus ontkom je er niet aan, wat niet wegneemt dat naïviteit boven het keuren staat. Misschien dat de criticus zelfs naïef moet zijn om ware schoonheid te ontdekken.

In de S-Bahn richting Alexanderplatz – ik had een pension gereserveerd in mijn oude buurt, rond station Schönhauserallee – begon ik in de correspondentie te lezen en het was allemaal onvolkomen, maar lieflijk. Het was te lang geleden om pijn te voelen. We keuvelden over wat we deden, en verklaarden dat we elkaar misten, maar in de laatste e-mail maakte ze zich boos over het feit dat ze niets hoorde over wat er allemaal door me heen ging daar in Berlijn, het was vlak voor mijn terugkeer naar Amsterdam. Ik deed alles alleen, omringde me met boeken, ze kon zich niet voorstellen dat dat niets met me deed. Geen idee wat ik heb geantwoord, we telefoneerden ook. Uiteraard had ik omwille van de liefde moeten antwoorden dat ik me door haar niet eenzaam voelde, wat toen waarschijnlijk niet over mijn lippen is gekomen; niet alleen was ik student filmwetenschappen, maar ook student in de liefde. Wat er door me heen ging, zou zich later openbaren; de eerste helft van mijn leven had ik me voornamelijk ingehouden. Het was een bevrijding. Eigenlijk waren de omstandigheden, dat trof me, niet echt veranderd, want ik omringde me nog steeds eerder met boeken dan met mensen, maar ik hoefde mezelf niet meer te vinden, een kenmerk misschien van volwassenheid, en de medemens ook niet meer; een wereld van verschil. Hoewel er weinig veranderd leek te zijn in Prenzlauerberg, kon ik passend genoeg mijn voormalige woning in de Wisbyerstrasse niet meer vinden, het nummer was ik vergeten. ’s Avonds in de verlichte etalage van een boekhandel aan de Schönhauser Allee las ik een dichtregel van T.S. Eliot: ‘In my end is my beginning.’

Eigenlijk was alles in Berlijn nog vrijwel hetzelfde. In de Kastanienallee leek het alsof de hippe mensen van toen gezinnen hadden gevormd, waarop het winkel- en café-aanbod was afgestemd, waaruit geconcludeerd kan worden dat sociologisch gezien de hippe medemens tot de burgerij behoort, hooguit is hij wat modebewuster. In de herfst van 2003 was ik veel naar het theater gegaan, naar het Berliner Ensemble, het oude theater van Brecht, er werden nog veel stukken van hem gespeeld. Het heeft me een liefde voor het theater bijgebracht. Toen ik onlangs een andere jeugdige vrouw, die nooit naar het theater was geweest, mijn liefde wilde verklaren, mijn liefde voor theater, en daarvoor moest bepaald worden wat het bijzondere van theater was, had ik het in mijn enthousiasme over het spelen, maar in films werd natuurlijk ook gespeeld. Maar toch, later erkenden we dat theater het aura intact laat, er wordt teruggekeken, een andere definitie van Benjamins aura, en er werd meer gespeeld dan in film; het liet de toeschouwer misschien zelfs meespelen, want in film is alles al aangekleed. Dat maakte Dogville van Lars von Trier, geïnspireerd door Brecht, ook zo goed, al is het me onduidelijk of men de naam van die regisseur nog mag laten vallen, er was een aanklacht van Björk, maar als je je gaat verdiepen in dat soort kwesties, dan ben je verloren. Onlangs werd ik zelf nog onzedelijk aangeraakt, opzettelijk, door het onderlijf van een andere jeugdige vrouw, alsof de hele #MeToo-discussie nooit had plaatsgevonden, of hier moest sprake zijn van een tegenreactie. Hoewel het onprettig was, was het geen probleem, ik ben gewoon niet op de avances ingegaan. Goed, ik ben afgedwaald, wat het aangename is van een column en van schrijven in het algemeen. Dwalen en concentreren, dat leidt tot regeneratie. Hetzelfde geldt voor wandelen, in het gelid lopen is degenererend. Wat in het gelid lopen betreft, mijn eigen gelid: deze column wordt te lang. Over de Volksbühne, Svevo’s Eeuwige jeugd, waarin staat dat vreugde de ‘ware uitdrukking van jeugd is’, en regeneratie binnenkort meer.

(Wordt vervolgd)

Johannes van der Sluis

(Afbeelding: Wikimedia commons)