De scherven van het leven bij elkaar vegen

Hoe zou het nog zijn met de Vlaamse literatuur? De afgelopen jaren werd ons het zicht op de algemene toestand daarvan ontnomen door een golf van romans die zich afspelen in intrieste inteeltdorpen waar zatte nonkels met grijpgrage handjes zich vergrijpen aan alles wat beweegt en de doffe ellende wegspoelen met sloten alcohol. Als dan ook nog eens blijkt dat de personages zich uitdrukken in een taaltje dat geen authentiek dialect, maar onbeholpen verkavelingsvlaams is – wat boven de Moerdijk overigens enorm veel misverstanden heeft veroorzaakt over de taal die in Vlaanderen wordt gesproken – is de conclusie duidelijk: van de nieuwe Vlaamse streekroman, verlos ons Heer. Louis Paul Boon heeft zich inmiddels wel al vaak genoeg moeten omdraaien in zijn graf.

Gelukkig worden er nog andere boeken geschreven in Vlaanderen. Journalist Filip Rogiers (°1966) werkt gestaag voort aan een oeuvre dat in het algemeen positief wordt ontvangen, maar waar verder nog niet veel ruchtbaarheid aan werd gegeven. Voor zijn verhalenbundel Nauwelijks lichaam won hij in 2012 de Debuutprijs, daarna volgde de roman Verman je (2015) en dit jaar verscheen Angel. Die titel kunt u overigens niet alleen op zijn Nederlands lezen, als het orgaan waar bijen mee steken, maar ook op zijn Engels. In het laatste geval wordt het een engel, een jonggestorven kind, of een andere teerbeminde.

Aanleiding voor dit verhaal is een ontdekking die de journalistieke nieuwsgierigheid van Filip Rogiers prikkelde: op het kerkhof van het Franse Marville, een dorp op een steenworp afstand van de Belgische grens in de Gaume (‘de Provence van de armen’, met zijn ‘ongezond ogende, werkloze mannen en vrouwen in morsige voortuintjes die bezaaid zijn met oud ijzer en ander afval, een uitgebrand autowrak in het midden van een wei’), ligt een ongewoon groot aantal baby’s die allemaal overleden tussen 1957 en 1961. Destijds was er in Marville nog een Canadese luchtmachtbasis gevestigd, de overleden kinderen waren veelal familie van de soldaten.

Om het mysterie op te helderen, kruipt Rogiers in de huid van Nathan Helmer, mecanicien bij het 1ste eskadron jagers van de Royal Canadian Air Force in Marville. Hij en zijn vriend Daniel, een piloot, staan in april 1957 te wachten op hun zwangere vrouwen, die uit Canada worden overgevlogen. Het weerzien verloopt in mineur:

De laadklep ging open en het vliegtuig spuwde zijn menselijke lading uit. Vanwaar we stonden herkenden we geen enkel gezicht, maar we zagen wel dat de passagiers er allerberoerdst aan toe waren. Onze Suzy Parkers, onze Marilyn Monroes, ze klauwden met hun handen naar hun buik, die bij een tiental van hen, onder wie Margret en Louise, flink opbolde. Kotsend stapten ze op de landingsbaan.

De baby van Margret en Nathan wordt zwaar misvormd en veel te vroeg geboren. Het kind is niet levensvatbaar en sterft dezelfde dag. Daniel verliest niet alleen zijn zoon, maar ook zijn vrouw. Het verdriet blijkt te zwaar, te traumatisch, en het huwelijk van Margret en Nathan gaat er onherroepelijk aan ten onder. Nathan blijft in Frankrijk en trouwt er met de knappe Française Emilie, Margret vertrekt naar huis. Daniel wordt na een incident ontslagen uit het leger en gaat in de Verenigde Staten aan de slag als staalarbeider. Jaren later blijkt dat hij zijn leven heeft voortgezet met Margret aan zijn zijde…

Nathan wil zijn verdriet vooral achter zich laten en is niet geneigd om op zoek te gaan naar antwoorden:

Een buitenstaander had zich kunnen verbazen over de zwijgzaamheid waarmee Emilie en ik ons door de dagen en de jaren begaven. Maar onze verbintenis was vanaf het begin gegrondvest op een vergetelheid, op de ontstentenis van taal. Onze stilte was geen tekort, maar een gewild goed.

Na een tijd verandert echter het vertelperspectief in het boek: Daniel, de zoon van Nathan en Emilie komt aan het woord. Hij groeit op tot persfotograaf, ontdekt op het kerkhof het graf van zijn overleden halfbroertje, en wil wél antwoorden. We volgen hem tijdens de woelige jaren van de studentenprotesten in Parijs, de opkomst van het extreemrechtse Front National, de koude oorlog, de val van de Berlijnse muur, schandalen met pesticiden in de agro-industrie, bijensterfte, softenon, noem maar op. Op dit punt schort er wel iets aan dit boek: je kunt niet de hele naoorlogse Europese geschiedenis in één roman proppen.

Anderzijds kan je Rogiers gaan ideeënarmoede aanwrijven, en alleen al daarom verdient hij zijn plaats in de Vlaamse letteren. Bovendien kan hij als geen ander met mededogen schrijven over verschoppelingen die zich als collateral damage van de geschiedenis door het leven moeten worstelen: ‘Oorlog maakt bot, het overeind krabbelen daarna niet minder. Er is zo veel meer wat heropgebouwd moet worden dan muren en straten, zo veel wat je niet ziet. Wat ik je zei, de kanker van de ziel.’

Een enkele passage is wat uitleggerig (‘We wonen allemaal in ons eigen leven en niemand kan in de tijd van een ander reizen,’ wordt ergens nodeloos opgemerkt), en het is opletten geblazen met alle tijdssprongen en andere ingrepen in de verhaallijnen. Jammer zijn ook de fouten in de Franse citaten; zo had er ‘Petit con, va te branler’ moeten staan in plaats van ‘va t’ébranler’, zeker als blijkt dat de ik-figuur daarna daadwerkelijk de hand aan zichzelf slaat, en met de chansonregel ‘et nous ont les a suivis’ (sic) is ook duidelijk iets niet in de haak. Ondanks die schoonheidsfoutjes is de eindbalans duidelijk positief: Filip Rogiers blijft een schrijver om in het oog te houden.

Daan Pieters

Filip Rogiers – Angel. Polis, Antwerpen. 248 blz. € 19,99.