Een hyperende bakvis

Titel was al eerder vertaald, maar toen uit het Engels, terwijl Jos Vos voor deze vertaling niet alleen het Japanse origineel gebruikte, maar daar ook nog eens een zeer levendig Nederlands van maakte. Sei Shōnagon was in de tiende eeuw hofdame en hield een soort dagboek bij, met daarin drie soorten teksten: anekdotes, overpeinzingen en opsommingen, die bij tijd en wijle ook nog eens in elkaar overlopen. Aan chronologie doet ze niet, verwijzingen naar historische gebeurtenissen zijn ondergeschikt aan de nimmer veranderende cyclus van het leven, de hovelingen voeren vrijwel niets uit en leven in een van de werkelijkheid losgezongen wereld, bovendien vervelen ze zich te pletter, houden ze zich aan een allesomvattende etiquette en zijn ze dolblij met iedere afleiding, hoe klein ook, wat op de hedendaagse westerse lezer een vervreemdend effect heeft, gewend als wij zijn aan ‘en toen’ en betekenis. Daar komt bij dat ze van hot naar haar springt, nu eens verhaalt over de liefdesavonturen aan het hof, dan weer een lijst op de lezer afvuurt waarvan de samenhang minimaal is.

‘Dingen waar je op neerkijkt

Een instortende kleimuur.
Iemand die bekendstaat om zijn overdreven goedaardigheid.’

Het lijkt wel poëzie, maar andere lijstjes zijn juist weer opsommingen van anekdotes en observaties, zoals de ‘dingen die ongelegen komen’, waar ongemakkelijkheden in voorkomen als dat je naar buiten snelt als zich bezoek aandient omdat je denkt dat het voor jou komt, maar dat blijkt dan niet zo te zijn: ‘Zoiets is des te pijnlijker als het bezoek een cadeautje heeft meegebracht.’

Poëzie speelt een belangrijke rol aan het hof; de hovelingen communiceren niet zelden door middel van gedichten, klassieke dan wel zelf geschreven. Wanneer een man een nacht bij een vrouw heeft doorgebracht die niet de zijne is – ze is daar nooit expliciet over, maar het schijnt met enige regelmaat te gebeuren dat een bronstige minnaar zich bij haar meldt – is het de gewoonte dat hij haar de volgende dag een zelfgemaakt gedicht laat bezorgen. Door een dienaar uiteraard, zelfs gewoon lopen noemt Shōnagon ‘angstaanjagend’ en van de echte wereld heeft ze geen enkel benul:

Onderweg naar het Kamo-feest zag ik vrouwen in de weer me het zogeheten “rijst planten”. Het was een hele groep; ze droegen allemaal rieten hoeden die leken op gloednieuwe dienbladen, en ze zongen. Ze liepen achteruit, voorovergebogen, en deden iets wat je niet kon onderscheiden. Vol verwondering vroeg ik me af wat ze toch uitspookten – en toen merkte ik, tot mijn verdriet, dat ze iets hoogst onbehoorlijks zongen over de kleine koekoek.

Het fascinerende van het verhaal is dat ze schrijft over iets wat wij op onze beurt maar tot op zekere hoogte kunnen begrijpen, maar ze dat doet op een bijzonder aanstekelijke manier, alsof ze in levende lijve naast je zit en als een hyperende bakvis tegen je aan tettert.

Ik snap geen bal van mensen die zich er aan ergeren dat er over anderen wordt geroddeld. Hoe zou je ooit kunnen ophouden met roddelen? Is er ook maar iets waarop een mens zo graag afgeeft als andermans gebreken, zolang hij zelf buiten schot blijft? Daar staat tegenover dat achterklap soms wel laag-bij-de-gronds klinkt, en dat het slachtoffer verbolgen zal zijn als hij ontdekt wat er over hem wordt beweerd.
Als het om iemand gaat die je trouw wilt blijven, dan pas je wel op je tellen en flapt er niet alles uit wat er in je opkomt. Maar verder zou je toch zeker de vrijheid moeten genieten om met anderen de draak te steken.

Juist die merkwaardige tegenstelling, verder in de hand gewerkt door de excellente vertaling, maakte dat ik het boek tijdens de lange treinreis van Leiden over Zwolle naar mijn woonplaats, terwijl de zon langzaam achter gindse einder zakte, vrijwel geheel heb uitgelezen, zonder ook maar een moment aandacht te besteden aan het voorbijflitsende landschap van polders en aan de ketting gelegde rivieren.

Enno de Witt

Sei Shōnagon – Het hoofdkussenboek. Vertaald door Jos Vos. Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam. 330 blz. € 22,50.