Het kapje van de veiligheidsspeld

Het raadsel begint al in de blurb: ‘In zijn zestigste levensjaar haalt de schrijver een jeugdherinnering op — maar die is anders van aard dan men gewend is in onze literatuur. Italië 1945. De oude dame en de vulkaan. De onthulling van een wonderbaarlijk geheim.’ Daaronder een kleurenfoto: de schrijver, schrijlings op een muurtje gezeten, kijkt uit over de baai van Napels naar de Vesuvius in de verte. Voor alle zekerheid meldt het onderschrift: ‘Van links naar rechts: de Vesuvius, Harry Mulisch (zomer 1985).’

Wij zouden ons eens kunnen vergissen.

Is het onderschrift alleen ironisch? Het symboliseert ook de mate van grootheidswaanzin waaronder de ik-figuur van Mulisch’ jongste roman, De pupil, gebukt, dus niet gebukt gaat. En daarmee raken we de kern van het raadsel van dit boek: de ‘ik’, is dat Harry Mulisch zelf? Afgaande op de tekst achterop wel. Is het belangrijk om dat te weten? Waarschijnlijk wel, waarom wordt De pupil anders zo nadrukkelijk gepresenteerd als ‘jeugdherinnering’?

Maar luister dan eens naar de volgende passage:

‘Ook Donatella bleek trouwens over een goede smaak te beschikken en wierp nu en dan begerige blikken op mijn verbazend aantrekkelijke lichaam, dat, ofschoon nog jong, al van een imposante mannelijkheid was.’

Of naar deze:

‘[…] ik, een buitengewoon opmerkelijke jongeman van achttien, even opgewekt als getourmenteerd, met een volstrekt onafhankelijke geest en een universele belangstelling, uitzonderlijk begaafd, met een mateloze ambitie, gecombineerd met een tomeloze werklust, daarbij ongetwijfeld creatief, met een aangeboren mensenkennis en een verbluffend originele fantasie, ook zeer geestig en ad rem, bovendien vrijwel volmaakt gebouwd en altijd smaakvol gekleed, welgemanierd, goed van de tongriem gesneden […].’

Schrijft men zo over zichzelf? Nee, hè. Misschien is het onze calvinistische inborst, misschien is het universeel usance — maar dat doet men niet.

De tweede hier geciteerde passage heeft een vervolg: ‘[…] en bij dat alles van een hartveroverende bescheidenheid […].’ (Cursivering FvD). Het is duidelijk dat dit laatste in het verband van wat ervoor werd beweerd is gelogen. Nee, men kan van de ik-figuur uit De pupil veel zeggen, maar absoluut niet dat hij bescheiden is, laat staan op hartveroverende wijze.

De vraag doet zich, nu deze ‘ik’ op een leugen is betrapt, dus onmiddellijk voor of, en zo ja in hoeverre, deze hele ‘jeugdherinnering’ is gelogen.

Liegen is een woord dat men in een bespreking van een roman natuurlijk niet in ernst mag gebruiken. Laten we dus zeggen dat het boek niet is wat het lijkt te zijn. Geen ‘jeugdherinnering’ van ‘de schrijver in zijn zestigste levensjaar’, maar een roman, geschreven door een schrijver — inderdaad in zijn zestigste levensjaar — wiens oeuvre consequent uit bouwstenen voor zijn persoonlijke mythe bestaat.

De pupil is zo’n bouwsteen. Het boek bevat alle Mulischiaanse elementen, maar is tegelijkertijd een rechtlijnige vertelling, zoals alle romans die Mulisch sinds 1975 (Twee vrouwen) publiceerde. In het kort gezegd komt het verhaal hierop neer: in het Italië van 1945 ontmoet de ‘ik’ de schatrijke bejaarde weduwe van de Vlaamse uitvinder van de veiligheidsspeld, madame Sasserath. Hij houdt haar gezelschap in haar villa op Capri.

Tot zover niets bijzonders. Op een dag wordt de kabelbaan op de helling van de Vesuvius in bedrijf genomen die madame Sasserath aan het Italiaanse volk heeft geschonken. Bijna boven is zij ineens voorgoed verdwenen. Het verhaal neemt een magisch-realistische wending op het moment dat de ‘ik’ in de stoeltjes die van de vulkaantop terugkeren personen ontwaart die hij niet kent maar hem niettemin bekend voorkomen.

Het zijn, meldt de ‘ik’ in de laatste regels van de roman (die 133 bladzijden telt), de personages die ‘mijn werk bevolken’: ‘Mme. Sasseraths beloning, waarvoor zij niet testamentair maar met zichzelf had betaald.’

Los van de vertelling is De pupil een soort verantwoording van Mulisch’ schrijverschap. De titel leent zich voor drie verklaringen:

  1. ‘minderjarige die de natuurlijke bescherming van zijn ouders mist en die daardoor onder voogdij staat; pleegkind’: de ‘ik’ is achttien, zijn vader zit in de gevangenis, zijn moeder is vertrokken, de weduwe Sasserath heeft zich over hem ontfermd;
  2. ‘leerling in zijn betrekking tot zijn leermeester’: hoewel hij het niet wil toegeven, of niet kan toegeven omdat hij het niet beseft, krijgt de ‘ik’ wijze levenslessen van de bejaarde weduwe;
  3. ‘donkere opening in het regenboogvlies van het oog’: op een bepaalde manier gaat de roman overkijken; slechts één keer komt het woord ‘pupil’ in deze betekenis in de roman voor.

Uit wat hierboven werd aangehaald is al gebleken dat de kijk van de ik-figuur op zichzelf bepaald rooskleurig is. Hij ziet zichzelf als god (in God met een hoofdletter gelooft hij niet), wat blijkt uit de door prof. Felice aangehaalde zinsnede uit de bijbel waarmee ‘ik’ zich identificeert: ‘Hij wandelde met God, en hij was niet meer, want God nam hem weg.’ Op blz. 127 lezen we: ‘[…] God, die zelf nooit niet zijn kon, aangezien hij in volledige zijnsvolheid het altijd-geweest, het is en het zijn-zal vertegenwoordigde.’ 

Het zijn-zal… Dat wat in de toekomst verscholen ligt… Het motto van de roman is ontleend aan Michelangelo en luidt: ‘De grootste kunstenaar kan niets verzinnen dat niet vooraf al in de steen bestaat, maar als zijn hand niet met zijn geest meegaat zal hij het nooit van ’t ruwe marmer winnen.’ 

Bovenop de helling van de Vesuvius, Mulisch’ Parnassus, wordt ‘het besef [geboren], dat ik alles wat ik in mijn leven zou schrijven weliswaar nog moest schrijven, maar dat het tegelijk al aanwezig was op een of andere manier.’ Met andere woorden: schrijver wordt men niet, schrijver — of, uitgebreid: kunstenaar — is men.

Deze gang van zaken spiegelt zich in de uitvinding, ‘eigenlijk meer ontdekking’ van de veiligheidsspeld, waarvan Alphonse Sasserath ooit had gezegd dat die volledig te danken was aan zijn vrouw. Later wordt duidelijk waarom: mevrouw Sasserath heeft een brief uit haar jeugd aan haar toekomstige echtgenoot opgediept waarin ze een droom beschrijft: ‘Uw tulen soepjurk waaide gedurig open in uw wervelenden dans, zodat… Enfin, ik dacht, Mon Dieu, c’est impossible, hadden wij maar iets om hem saam te houden. Ik, probeerde het met een speld, maar die liet gedurig los.’ 

Toen, in dat verre verleden, is de veiligheidsspeld ‘ontdekt’. Niet uitgevonden, want hij was al aanwezig.

Wat zal zijn, zal zijn. Wat niet is, kan nooit zijn. Spreek in dit verband de naam van mevrouw Sasserath eens op zijn Frans uit: ça sera: dat zal zijn. In dit licht wordt ook de uitspraak van de weduwe in het begin van het verhaal duidelijk: ‘Ik weet wel een Parnassus voor je.’ De ‘ik’ heeft dan juist bekend ‘dat ik sinds kort schrijver was’, maar alle verwoede pogingen die hij doet mislukken: zijn verhalen leven niet. 

De toekomst wordt vertegenwoordigd door mevrouw Sasserath, het verleden door de archeoloog Felice, het heden door de wijn die de ‘ik’ tegen zijn gewoonte in drinkt en die Est! Est! Est! heet.

Op het schip dat hem van Capri naar het Italiaanse vasteland brengt, op de gedenkwaardige dag van mevrouw Sasseraths verdwijning, is het 

‘in die wijdheid, omgeven door de wind, onder mijn voeten het stampen van de turbines, boven mijn hoofd de ronddwalende blik van Fausto, […] of de wereld in waarheid veranderde, — niet in de waarheid van de wetenschap, die zij vertegenwoordigde, maar in een waarheid die in mijzelf woonde, die ik belichaamde; het leek of de wereld de oplossing was van een probleem dat ik zelf was, of andersom, of allebei tegelijk… kortom, het was geen denken meer wat ik deed,  ik was in vervoering: gedurende een minuut, twee minuten, was ik in vervoering.

Meteen toen het afnam, en ik voer weer eenvoudig over de Golf van Napels, dacht ik aan mijn schrijverij. Wat ik daarmee wilde was het uitdrukken van gesteldheden, zoals die welke mij zojuist was overkomen, maar ik begreep opeens dat dat helemaal niet mogelijk was op zo’n directe manier. Mijn inzet was hoog, totaal, maar het spel waarop ik inzette bestond niet […].’

Etc. Het citaat viel een beetje lang uit, maar mij dunkt betreft het hier een van de sleutels die de diepere lagen van De pupil toegankelijk maken.

Zo is het oeuvre van Harry Mulisch in het stadium gekomen dat het te vergelijken valt met een veiligheidsspeld:

‘Dat ene stuk staaldraad, dat in het midden een dolle slinger om zichzelf maakte, waardoor de uiteinden bij zichzelf vandaan wilden, weg, uit elkaar, maar daarin gehinderd werden door een sluw geconstrueerd kapje, dat aan het ene uiteinde vastzat en dat het andere uiteinde tegenhield, dat daardoor steviger aan zichzelf gevangen zat naarmate het heviger weg wilde van zichzelf, op die plek een weerstand ontmoette, die het zelf was…’

Behalve dat dit een typisch Mulischiaanse paradox is, is het onmiskenbaar de beschrijving van de wijze waarop deze roman zich verhoudt tot het totale werk. De pupil is het ‘sluw geconstrueerd kapje’ van de veiligheidsspeld. Het boek houdt het oeuvre van de schrijver bij elkaar.

Raadsels worden opgelost, maar elke oplossing roept nieuwe raadsels op. Want wat betekenen opmerkingen over waarheid van een ‘ik’ die zo duidelijk liegt?

Frank van Dijl

Harry Mulisch — De pupil. De Bezige Bij.

Deze recensie stond op 28 februari 1987 in Het Vrije Volk.