Deze recensie van Mijn getijdenboek verscheen eerder in 1975.

Ik ben de Tweede Wereldoorlog

Na Hermans met diens Fotobiografie en Wolkers met Werkkleding heeft nu ook Harry Mulisch het gewaagd zijn levensverhaal in woord en beeld samen te stellen te publiceren en wel onder de titel Mijn getijdenboek. Dit aan de hand van oude schoolrapporten, verlanglijstjes, kindertekeningen en oude foto’s. Het boek eindigt in 1951, het jaar waarin de schrijver de Reina Prinsen Geerligs-Prijs ontving.

Een waagstukje omdat hij zich op die manier al bij voorbaat ten prooi stelt aan schimpscheuten als bijvoorbeeld ‘Mulisch vindt zichzelf kennelijk erg interessant’ of iets meer bedekt ironisch ‘Mulisch heeft de tijd rijp bevonden voor de publicatie van zijn autobiografie. Uit besprekingen van de fotobiografieën van Hermans en Wolkers (respectievelijk in 1969 en 1971 verschenen) blijkt, dat de welwillendheid, waarmee critici vertegenwoordigers van dit genre ontvangen, afhankelijk is van de mate waarin deze interessant zijn als op zich staande autobiografieën, als autonome literatuur. Zo had Kees Fens het bijvoorbeeld niet zo op Werkkleding van Wolkers omdat dit boek te veel documentaire zou zijn, slechts de moeite waard voor onliteraire krukken, die willen weten of Wolkers zelf ook de ene meid na de andere naaide, net als de hoofdpersoon in Turks Fruit. Wat Mijn getijdenboek betreft Mulisch geeft al in de inleiding te kennen dat hij in dit boek voor het subjectieve uitgangspunt heeft gekozen. En tevens voor de beperking die daaruit volgt, omdat ‘juist de manier waarop iemand zich beperkt meer informatie over hem (geeft) dan de onmogelijke reproductie van “alles” zou kunnen geven.’

Nu is het natuurlijk wel de vraag of we om dit fotoboek zaten te springen. Mulisch heeft zichzelf al meermalen autobiografisch te kijk gezet in bijvoorbeeld Zelfportret met tulband, Voer voor psychologen en Het seksuele bolwerk. Veel nieuws komen we in zijn Getijdenboek dan ook niet over hem te weten.

Het proza, dat de vele toch wel aardige foto’s begeleidt (maar oude foto’s zijn eigenlijk altijd wel leuk) is weer typisch dat van Mulisch. Zijn manie om in geen enkele gebeurtenis een toeval te willen zien is inmiddels al wel bekend. ‘Ik beschouw mijn levensloop als een bron van inzicht, een fons vitae, en zo zou iedereen tegenover zijn verleden moeten staan. Wanneer de gebeurtenissen eenmaal verleden zijn geworden, zijn zij niet meer toevallig maar voor eeuwig onverwoestbaar, – mocht de god ergens leven dan is het in de geschiedenis. Wist Mulisch met deze formule vroeger wel belangwekkende dingen te doen, hij combineert nu maar voor de vuist weg, zonder dat dit zinvolle of zelfs maar aardige
resultaten oplevert.

Na een verhaaltje over de hartstocht waarmee zijn vader de gekste dingetjes uitrekende stelt Mulisch zich bijvoorbeeld de vraag: ‘Wat te denken van het feit, dat juist deze uitrekenaar precies bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, namelijk op zijn vijfenzestigste verjaardag, stierf?’ Leuk gesignaleerd natuurlijk, maar verder ook niet serieuzer te nemen dan pogingen om de datum van het wereldeinde einde te voorspellen door het aantal letters in de bijbel te delen door het aantal bijbelboeken.

Ook valt de koelheid op waarmee Mulisch zijn verleden schijnt te bekijken. De enige figuur die van hem wat meer warmte en aandacht krijgt dan de rest is zijn vader. De anderen, die in zijn leven een rol hebben gespeeld, blijven vrij levenloos, functioneren bijna als getallen in de formules die Mulisch heeft bedacht.

Wanneer Mijn getijdenboek boeit, dan is het bij vlagen, met als uitschieter het hoofdstuk over de Tweede Wereldoorlog. In die tijd was het bij de familie Mulisch nog goed van eten en drinken. Als Duitser was Mulisch’ vader namelijk employé bij het bankiershuis Lippmann-Rosenthal & Co, een instelling die alvorens hen te vergassen, de joden verplichtte hun tegoeden op haar bank te storten. En dat terwijl Mulisch’ moeder, die vóór de oorlog overigens al van haar man gescheiden was, een joodse was. Voor Mulisch reden genoeg om pathetisch uit te roepen: ‘Zo was mijn situatie. Ik heb de oorlog niet zozeer “meegemaakt”, ik bén de tweede wereldoorlog.’

Eén van de meest indringende passages vond ik die waarin een onschuldig spelletje van Mulisch’ vader bijna de proporties krijgt van een magische handeling met vernietigend effect:

Een paar dagen voor het begin van de oorlog kwam ik zo voor het eerst van mijn leven in Rotterdam. Terwijl wij door de haven reden vroeg ik aan mijn vader wat eigenlijk een ‘wijsgeer’ was. Hij was in een goede bui en zei, dat dat iemand is die alles aan te wijzen begeert, – waarop hij uit de open auto naar de mensen begon te wijzen, naar de huizen, en ook, dat weet ik nog precies, naar de Statendam, die daar afgemeerd lag. Alles wat hij aangewezen had, was een week later verwoest.

Men hoeft van Mijn getijdenboek niet te verwachten, dat het nieuwe inzichten biedt wat Mulisch’ werk betreft. Maar al met al is het als beeldroman best de moeite waard en bovendien, waar kom je dat nog tegen: plaatjes kijken en toch met literatuur bezig zijn.

Everhard Huizing

Harry Mulisch – Mijn getijdenboek. Uitgeverij Landshoff, 118 blz.

Deze recensie verscheen eerder in het Nieuwsblad van het Noorden op 20 juni 1975.