De grote schuldvraag

Het lijkt een literaire trend te zijn: romans gebaseerd op historische feiten waarin de geschiedkundige gegevens (grotendeels) kloppen, maar de schrijver zich de vrijheid permitteert om de zaken die aan objectieve geschiedschrijving ontsnappen zelf in te vullen, en dan vooral wat er zich in de hoofden van de betrokkenen heeft afgespeeld. Ilja Leonard Pfeijffer schonk ons Alkibiades, Antonio Scurati liet ons in het hoofd van Mussolini kijken, Juan Gabriel Vásquez presenteerde ons zijn interpretatie van een mensenleven in De terugblik. De Duitse literatuurwetenschapper Fridolin Schley (München, 1976) deed ook zijn duit in het zakje met De verdediging.

De historische figuur waartoe Schley toenadering zocht, heet Ernst von Weizsäcker (1882-1951), staatssecretaris van Buitenlandse Zaken onder von Ribbentrop en vanaf 1943 Duits ambassadeur bij het Vaticaan. Misschien geen absolute topfiguur van het naziregime, maar zeker een subtopper en een van de mannen die op de beklaagdenbank moest plaatsnemen tijdens de geruchtmakende processen van Neurenberg. Opvallend genoeg werd hij tijdens het proces verdedigd door zijn zoon Richard von Weizsäcker, die later bondspresident zou worden en zich fel zou uitspreken tegen de misdaden van het Derde Rijk.

Genoeg stof voor een roman dus, maar Schley koos duidelijk geen gemakkelijk onderwerp: de Duitsers zijn nog steeds bezig met de verwerking van hun oorlogsverleden en op die Schuldfrage is er eigenlijk nooit een eenduidig antwoord gekomen. Was het Duitse volk collectief verantwoordelijk voor de nazigruwel? Of bestaat er alleen individuele schuld, en zo ja, wie draagt die dan uiteindelijk? De mannen die de moordplannen hebben opgesteld? De pennenlikkers in de ministeries, die de uitvoering moesten regelen? De onderknuppels op het terrein, die de slachtoffers naar de gaskamers dreven?

Op het proces staan brute kerels terecht, zoals de SS’er Gottlob Berger:

Die is naar verluidt in Wit-Rusland bij massale verkrachtingen en moord op vrouwen en kinderen betrokken geweest, kwam er speciaal voor uit Berlijn en nam op de terugweg meteen nog wat dwangarbeidsters mee die Dirlewaner op het SS-hoofdkwartier voor hem regelde, tegen twee flessen schnaps per vrouw.

Ernst von Weizsäcker was echter van een ander kaliber, een welbespraakt man uit een adellijk milieu die zijn handen nooit heeft vuilgemaakt, maar bijvoorbeeld wel deportatiebevelen voor Franse Joden ondertekende. Hij werd wel schuldig bevonden aan oorlogsmisdaden, maar kwam er uiteindelijk vanaf met zeven jaar gevangenisstraf, wellicht omdat hij er redelijk goed in slaagde om ‘zijn rol in het Jodenvraagstuk te bagatelliseren als die van een doorgeefluik in deze afschuwelijke kwesties’.

Befehl ist Befehl, daar kwam het eigenlijk grotendeels voor von Weizsäcker op neer. Openlijk verzet tegen de uitroeiing van Joden en andere oorlogsmisdaden zou hem en zijn familie in gevaar hebben gebracht en helemaal niets hebben opgeleverd voor de slachtoffers. In zijn optiek was het beter om zich in stilte te verzetten en in de mate van het mogelijke de allerergste bevelen wat af te zwakken of te vertragen en hier en daar wat gunsten te verlenen om enkele individuen te redden. Hij stuit daarbij echter op tegenstand van William C. Christianson, de voorzitter van de rechtbank, die zijn verdediging gedeeltelijk weerlegt:

We beseffen dat de mensen in het Derde Rijk niet in een vrije en democratische maatschappij leefden en dat wie de dictator tegenwerkte niet met zijn ideeën te koop kon lopen. Maar we verwerpen de opvatting dat goede bedoelingen een strafbaar feit rechtvaardigen en dat iemand zware misdaden mag plegen in de hoop daarmee andere te voorkomen, of dat een welwillende handelwijze jegens een enkeling de medeplichtigheid aan betrokkenheid bij misdrijven tegen een anonieme massa als dekmantel goedmaakt.

Von Weizsäcker heeft enkele Joodse levens gered – al moet daarbij worden opgemerkt dat zelfs Göring met Joodse getuigen à décharge op de proppen kwam – maar dat stond dus niet in verhouding tot de grote, anonieme massa die mede door zijn toedoen de dood in werd gejaagd. Toch blijft hij een raadselachtige, ambivalente figuur die slechts af en toe ‘zijn masker even oplicht’. Geloofde hij werkelijk in zijn onschuld? Was hij ‘van nature geen misdadiger, maar alleen door de oorlog en de omstandigheden in dubieuze situaties beland’? Ook Schley pretendeert niet echt tot hem door te kunnen dringen.

Uiteindelijk kan je als lezer ook niet om de vraag heen hoe je zelf zou hebben gehandeld in gelijkaardige omstandigheden. Je kunt natuurlijk hopen dat je je zou hebben verzet tegen het alomtegenwoordige, gewelddadige antisemitisme, of dat je ongevoelig zou zijn gebleven voor jarenlange haatpropaganda, maar kan je dat echt zeker weten?

Aan het einde van de roman komt Hannah Arendt even voorbij, omdat zij natuurlijk met haar denkwerk de aartsmoeilijke schuldvraag verder heeft uitgediept en duidelijk gemaakt dat de nazi’s een ‘bureaucratisch apparaat voor massamoord opzetten waarin bijna iedereen een radertje was. Daarbij wisten ze de sporen zo effectief weg dat er morgen niemand in Duitsland zal weten of hij met een verborgen held of een voormalige massamoordenaar te maken heeft.

Het siert Schley ook dat hij geen apodictische, definitieve uitspraken doet over von Weizsäcker. Op dat gebied verschilt De verdediging bijvoorbeeld sterk van De zaak 40/61, het verslag dat wijlen Harry Mulisch in 1961 schreef over het proces tegen Adolf Eichmann in Jeruzalem. Daarin staat eerlijk gezegd nogal wat dubieus, zelfs ronduit pseudowetenschappelijk gepsychologiseer over de aard van het kwaad. Schley houdt zich daar gelukkig ver van weg. Met De verdediging schreef Schley een indrukwekkende, maar geen pretentieuze roman: het is geen poging tot een definitief antwoord, maar een boek dat uitnodigt om verder na te denken.

Daan Pieters

Fridolin Schley – De verdediging. Uit het Duits vertaald door Anne Folkertsma en Marianne van Reenen. Wereldbibliotheek, Amsterdam. 270 blz. € 24,99.