Oog in oog met de dood

Toen Denis Johnson (1949-2017) zijn laatste verhalenbundel schreef, zat de man met de zeis hem al op de hielen; hij wist dat leverkanker hem fataal zou worden. Het is dus geen toeval dat de dood overal rondwaart in De gulheid van de zeemeermin: Johnsons korte verhalen worden bevolkt door ter dood veroordeelde gedetineerden, stervende vrienden, mensen die ‘meer hebben om te herinneren dan om naar uit te kijken’. De nostalgische toonzetting komt mooi uit de verf.

Het slotstuk in het oeuvre van Johnson valt samen met de finale van een bewogen leven. Nadat hij op negentienjarige leeftijd debuteerde met een dichtbundel, verdween de Amerikaanse auteur een hele tijd in de marginaliteit. In de jaren zeventig kampte hij met een zware alcohol- en heroïneverslaving. Pas in het daaropvolgende decennium pakte hij de pen weer op en bouwde hij gestaag een solide reputatie op met een aantal sterke romans en vooral verhalenbundels, maar Johnson bleef altijd een cultschrijver, een writer’s writer die vooral op waardering van zijn collega’s kon rekenen. Zelf hield hij niet van dikdoenerij, blijkens de luchtige termen waarmee hij de literatuur benadert in een van zijn verhalen:

Het is eigenlijk weinig anders dan het filmen van een wolkenoptocht door de lucht en dat een speelfilm noemen – al moet worden toegegeven dat de wolken kunnen afdalen, je kunnen optillen en naar allerlei plekken brengen, sommige verschrikkelijk, en dat je jaren en jaren niet terugkomt waar je vandaan bent gekomen.

Misschien werd Johnson geen publiekslieveling of knuffelschrijver omdat hij uitblinkt in het uitvergroten van gênante, ongemakkelijke situaties, met zinnen die er hard inhakken. Dankzij zijn perfecte timing en zuinig geschreven proza, dat bijvoorbeeld ook liefhebbers van Raymond Carver zal kunnen bekoren, schetst hij op een overtuigende manier personages die de normaliteit doorbreken. Neem bijvoorbeeld Miller Thomas, de directeur van een reclamebureau die na een oplopende ruzie een duur schilderij in het haardvuur flikkert, gewoon om het punt kracht bij te zetten dat hij ermee mag doen wat hij wil:

Miller zat in een stoel aan de andere kant van de woonkamer, bij de flikkeringen in het raam, en sloeg het van die afstand gade met een glas in zijn hand. Geen woord, geen beweging van iemand van ons. De houten lijst knapte met een prachtig geluid in de stilte terwijl het geweldige schilderij verteerde, eerst zwart en verwrongen, algauw grijs en flakkerend, en toen was het vuur alles meester.

Johnson put uit de ervaring van zijn donkere jaren als verslaafde en kleine crimineel om doorleefde verhalen te schrijven over de rand van de samenleving. In ‘Het Starlight op Idaho’, over het gelijknamige afkickcentrum, schrijft ik-figuur Mark Cassandra, een verschoppeling uit een familie van het soort dat ‘zijn wapen niet op zijn borst laat tatoeëren’, een aantal brieven aan zijn ouders, vrienden, de paus, noem maar op. De eenvoudige taal van iemand wiens broer ‘door de staat Texas niet met een schaar wordt vertrouwd’ blijkt veel effectiever te zijn om een sociaal probleem te schetsen dan de gangbare ronkende sociologische verklaringen:

Mijn oma zegt Cass als je blijft drinken zullen je baby’s er scheel uit komen, en je zal uiteindelijk begraven worden in een vreemde stad met je naam verkeerd gespeld op je graf.

Voor verstilde emoties op bedjes van violen of huilerige emo-schrijverij moet u niet bij Johnson zijn. In zijn verhaal ‘Bob de Wurger’ komt hij meteen ter zake:

Je springt in een auto, racet in onbepaalde richting weg en bam, knalt tegen een elektriciteitspaal. Dan is het op naar de gevangenis. Ik herinner me een monsterlijke wirwar van armen en benen en vuisten, met mij onderop, terwijl ik naar ogen priemde en uit alle macht kelen probeerde te mangelen, maar ik arriveerde zonder schram of blauwe plek in het huis van bewaring.

Hilarisch is de passage waarin een aantal bajesklanten de tijd in hun cel doden met een binnengesmokkeld tijdschrift waarvan één bladzijde is doordrenkt met ‘lsd plus een of ander veterinair kalmeringsmiddel voor grote dieren’. Alleen wie gepokt en gemazeld is, kan zo’n scène overtuigend beschrijven.

Met sommige verhalen in De gulheid van de zeemeermin haalde Johnson niet zijn topniveau. Zo is ‘Doppelgänger, poltergeist’, over een jonge, getalenteerde dichter die geobsedeerd is door Elvis en een bizarre samenzweringstheorie over de dood van de King najaagt, ietwat rommelig en lang uitgesponnen. Al willen we u de passage over literaire kritiek niet onthouden:

Na verloop van tijd hing ik mijn dichterschap aan de wilgen: sindsdien vermom ik me als literair criticus, en met aanzienlijk meer succes, maar kritiek is niet echt – het is niet iets wat echt bestaat. Dus daarin uitblinken heeft me niet genezen.

Laten we die bedenking ter nagedachtenis van Johnson maar stilzwijgend beamen.

Daan Pieters

Denis Johnson – De gulheid van de zeemeermin. Uit het Engels vertaald door Peter Bergsma. De Bezige Bij, Amsterdam, 224 blz. € 21,99.