Het hoogverhevene en het laagkomieke

In de laatste jaren zeven jaren van zijn leven schreef dichter Johan Andreas dèr Mouw (pseudoniem Adwaita) een weergaloos oeuvre bij elkaar waarvan een deel in 1919 en 1920 postuum werd uitgegeven in de bundels Brahman deel I en Brahman deel II. In 1986 werd het Volledig Dichtwerk uitgeven met daarin ook de nagelaten gedichten, een boekwerk dat meer dan 600 pagina’s poëzie telt. Nu is bij Uitgeverij Vantilt de bundel Mijn taalorkest; een ruime keuze uit ‘Brahmanverschenen, samengesteld door Jan Kuijper. Dèr Mouw is bij uitstek een sonnettendichter, net als de samensteller, die in zijn nawoord in een korte schets de geschiedenis weergeeft van de vijfvoetige jambe in Nederland, een versvorm waarin Dèr Mouw als geen ander excelleert. Kuijper omschrijft de door hem verzamelde gedichten als ‘de Himâlaya van de Nederlandse literatuur’.

De gedichten van Dèr Mouw hebben niet altijd even gemakkelijk een publiek weten te bereiken. Hun dichter haakte duidelijk aan bij de Tachtigers en die waren op het moment dat Dèr Mouw debuteerde inmiddels naar de achtergrond verdrongen. Bovendien eisten deze gedichten van de lezer enige kennis van de Indische filosofie, iets wat aan het begin van de jaren twintig de algemene ontwikkeling van de gemiddelde Nederlander voorbij zal hebben gestreefd. Dat Dèr Mouws verzen de afgelopen eeuw toch met glans hebben doorstaan, is te danken aan de frisheid waarmee ze zich onderscheiden van andere poëzie van voor en vlak na het einde van de negentiende eeuw. Dèr Mouw hield van eenvoudige taal, van duidelijke metaforen en hij is dikwijls geestig in zijn gedichten. Terwijl het geluid van Perk, Kloos, Verwey en Van Eeden inmiddels archaïsch klinkt, lijken de gedichten van Dèr Mouw in veel gevallen pas gisteren te zijn geschreven.

De schijnbare eenvoud die hij in zijn beeldspraak etaleert, werkt tot op de dag van vandaag aanstekelijk. Lees hoe de voormalige docent klassieke talen het Parthenon beschrijft:

Ik sprak enthousiast over ’t Parthenon,
hoe ’t op verende berg zweefde, als een blank
snaarinstrument dat door zijn zuilen, rank,
de wereldlucht tot aan de horizon

maakte tot één akkoord van marm’ren klank –
toen plotseling een draaiorgel begon
door de open deuren, dwars over ‘t balkon,
te spugen zijn kwijldraderig gejank.

In deze synesthetische kwatrijnen brengt de dichter moeiteloos de architectuur van de Griekse tempel in verband met de muziek van een Hollands draaiorgel. De luchtigheid waarmee in het terzet dat volgt een definitie van Brahman wordt gegeven, maakt duidelijk dat Dèr Mouw niet enkel de behoefte gevoelde om een ernstige religieuze wereldvisie met de mensheid te delen.

En ‘k dacht: Ja, Brahman is de Kunstenaar:
Hij, Shakespeares voorbeeld, zet vlak naast elkaar
het hoogverhevene en het laagkomieke.

Het begrip Brahman wordt door Jan Kuijper omschreven als ‘het goddelijke onbewuste dat het heelal omvat’. Het immense en het minuscule, het verhevene en het lage, het schone en het aftandse, het behoort allemaal tot een en dezelfde totaliteit. Der Mouws bekendste regels refereren aan dit goddelijke onbewuste op een opnieuw opvallend relativerende wijze:

‘k Ben Brahman. Maar we zitten zonder meid.
Ik doe in huis het en’ge dat ik kan:
‘k gooi mijn vuilwater weg en vul de kan;
maar ‘k heb geen droogdoek; en ik mors altijd.

Ze zijn geschreven in een tijd waarin het niet gewoon was dat mannen iets in de huishouding deden. Maar als een man die zijn tijd vooruit is, geeft de dichter vervolgens aan hoezeer hem dat dan al tegenstaat:

Zij zegt dat dat geen werk is voor een man.
En’ k voel me hulp’loos en vol zelfverwijt
als zij mijn lang verwende onpraktischheid
verwent met wat ze tovert in de pan.

In Mijn taalorkest is ook een aantal gedichten opgenomen waarin Dèr Mouw zijn eigen versie van Shakespeares Dark Lady opvoert. Er is uitgebreid gespeculeerd over de jonge roodharige geliefde die in Dèr Mouws gedichten opduikt: verwijst zij naar een persoon die werkelijk heeft bestaan? De speculaties werden onder meer gevoed door een uitspraak van Victor van Vriesland die erg close was met de dichter en die zich in 1957 eens liet ontvallen dat Dèr Mouw in de tijd dat hij de gedichten schreef een relatie had gehad met een jonge vrouw.

Erg mooi is het gedicht waarin Dèr Mouw in 180 verzen een tocht beschrijft naar het geboortedorp van de roodharige schone, dat zich, afgaande op de weergegeven landschappen, ergens in Scandinavië bevindt:

Toen ‘k wist dat voortaan ’t mooiste van mijn leven
niets wezen zou dan één herinnering,
wou ‘k zijn waar zij was jong geweest en ‘k ging
naar ’t dorp dat zij me dikwijls had beschreven,

nu-heilig land, waar onder ’t lage zwerk
of lage zon de fjorden hun getijden
murmelen doen langs gletsjers en langs heiden,
vol bossen zwart van spar en wit van berk.

De dichter beschrijft hoe hij het dorp in loopt met de intentie om zijn geliefde op te zoeken. Hij weet dat haar naam ergens in de schors van een boom gekerfd staat, maar hij durft daar niet naartoe te gaan, omdat hij vreest dat hij haar niet meer terug zal zien als hij haar naam heeft gelezen. Als zij uiteindelijk dan toch voor hem verschijnt, slaat bij hem de twijfel toe of hij in het rijk van de levenden of in dat van de doden is aangeland:

En ‘k wist niet recht wie eig’lijk van ons beiden
gestorven was: het leek als leefde zij
haar leven, groot en sterk, en troostte mij
met verre stem als toen, ginds, op die heiden,

De dichter is een Orpheus die zijn Eurydice in de onderwereld vindt. Hij gaat naar de boom en leest haar naam in de bast. Dan beseft hij dat zij gestorven is.

Mijn taalorkest brengt opnieuw het oeuvre onder de aandacht van een van de grootste dichters van het Nederlands taalgebied. Johan Andreas dèr Mouw wist op fenomenale wijze de mogelijkheden van de Nederlands taal uit te buiten om deze te laten klinken als muziek, zijn enorme belezenheid verschafte hem het vermogen om de werkelijkheid te vangen in subliem heldere beelden en de welhaast ondraaglijke gevoeligheid waarmee hij in het leven stond, dwong hem ertoe om stil te staan bij zowat alles wat een mens op zijn pad kan verwachten. Het maakt hem de eenling die hij altijd is gebleven, de eenzame eenling aan de top.

Ronald Ohlsen

Johan Andreas dèr Mouw (Adwaita) – Mijn taalorkest; een ruime keuze uit ‘Brahman’. Samengesteld door Jan Kuijper. Vantilt, Nijmegen. 184 blz. € 19,95.