Mooie zinnen, fijne observaties, treffende vergelijkingen. Maar toch…

De Nederlandse maagd, het derde boek en de tweede roman van Marente de Moor, begint met een brief. Ik heb iets tegen romans die met een brief beginnen. 

Nee, ik heb iets tegen romans waarin brieven in extenso worden weergegeven (of e-mails, dagboekaantekeningen, krantenberichten, dromen). Het is te gemakkelijk, te doorzichtig: de schrijver wil iets ophelderen, de gemoedstoestand van de protagonist verklaren of de lezer in de juiste stemming brengen. De schrijver laat op die manier zijn gereedschap, zijn materiaal, zijn constructie zien. Alles verzonnen natuurlijk, want fictie tot en met, maar toch moet een schrijver dat niet doen. Het komt er juist op aan opheldering te verschaffen, gemoedstoestanden te verklaren en stemmingen teweeg te brengen door goed te schrijven, goed te vertellen.

Enfin, De Nederlandse maagd begint met een brief (een halve trouwens) en eindigt met een brief. Tussendoor treffen we nog andere correspondentie aan.

Verteller in de bijna driehonderd bladzijden tellende roman is Janna, dochter van een Maastrichtse arts. Zij vervoegt zich in de Aker residentie van Egon von Bötticher om zich daar verder te bekwamen in de schermsport. Het jaar is 1936. Janna is dus geboren in 1918 toen een einde kwam aan de loopgravenoorlog die miljoenen het leven kostte – en anders wel een of meerdere ledematen.

Genoemde Egon is verwond geraakt in het gezicht. Intrigerend is de eerste zin van het eerste hoofdstuk (na genoemde brief): ‘Je zou kunnen zeggen dat Von Bötticher verminkt was, maar na een week merkte ik zijn litteken al niet meer op.’ Zo had de roman moeten beginnen, weg met die halve brief die er nu aan voorafgaat.

Marente de Moor schrijft lekker: mooie zinnen, fijne observaties, treffende vergelijkingen. Toch is vanaf de tweede zin duidelijk dat Janna vanuit een ander perspectief vertelt dan dat van de achttienjarige die zij in het verhaal is. ‘Zo snel went een mens aan uiterlijke afwijkingen.’ Zoiets klinkt naar meer levenservaring dan een meisje van achttien te bieden heeft. 

Veel vaker lijkt het alsof het verhaal in retrospectief wordt verteld door een volwassen vrouw. Er worden wijsheden gedebiteerd, verbanden gelegd, observaties gedaan die zich slecht verhouden met de gedragingen van Janna. Maar uit niets blijkt dat hier iemand aan het woord is die terugkijkt op een bepaalde periode uit haar leven of op een bepaalde periode in de geschiedenis, laat staan dat zij er iets van heeft opgestoken dat haar een ander of, vooruit, beter mens heeft gemaakt. Natuurlijk wordt er gerefereerd aan de eerste wereldoorlog en aan de nieuwe orde in het Duitsland van na 1933, maar waar die toe heeft geleid lijkt voor de vertelster vanuit haar mogelijk latere perspectief niet relevant.

Tot pakweg de eerste honderd bladzijden kan de lezer zich laten meeslepen. Zoals gezegd is de taal goed en het verhaal biedt voldoende houvast om de aandacht vast te houden. Het meisje, de would-be schermkampioene, raakt in de ban van de toegetakelde oude vriend van haar vader; in het donker laat ze zich door hem nemen, bij daglicht stelt ze vast hoe lelijk hij is. Verder zijn er Julia, een minnares, haar tweeling en vinden er semi-illegale duels plaats – en dan heb je ook nog het lievelingspaard van Egon dat in de oorlog is zoekgeraakt.

Toch komt onvermijdelijk het moment dat het woord ‘bakvisschenproza’ zich opdringt. Neem een passage als:

Ik had besloten terug te keren als de beste schermster van Maastricht. Een maand later was dat voornemen stukgeslagen op de golven van de liefde, vastgelopen in een raadsel, of misschien was ik wel verliefd geworden op het raadsel.

Wat beweegt dit meisje? We komen er niet achter. Wel geeft een brief antwoord op de vraag wat er met het paard van Egon is gebeurd. Ja hoor, een brief.

Frank van Dijl

Marente de Moor – De Nederlandse maagd. Querido.

Eerder gepubliceerd in HP / De Tijd van 22 oktober 2010.

Dit boek werd bekroond met de AKO Literatuurprijs 2011 en de Europese Unie Prijs voor Literatuur 2014. Lees ook deze recensie van Coen Peppelenbos.