Lof der makreel

I

De makreel wordt doorgaans beschouwd als een doodgewone consumptievis, zoals de haring, de kabeljauw, of de schelvis en wellicht hierdoor wordt zijn schoonheid, zijn absoluut superieure making, slechts zelden door iemand gezien. Maar bij de makreel vergeleken is de kabeljauw een uitgezakte dikbuik met een sik en de schelvis een uit zijn krachten gegroeide wijting.

Het marmerwit van zijn buik gaat naar de rug toe geleidelijk over in een soort aluminium grijs, waarin zich een grillige, blauwe streepjescode aftekent, die aangeeft dat iedere makreel uniek is, zoals dat voor het creatuur mens geldt bij de vingerafdruk.

Gaande hun evolutionaire totstandkoming hebben makrelen zich gevormd tot torpedo’s, volmaakt gestroomlijnd en met een in het zonlicht vervloeiend kleurenpatroon, dat zich beweegt tussen de schakeringen goud, groen en turquoise. De krachtige staartvin ontketent de aandrijving, fungeert tegelijkertijd als roer en gelijkt daarbij op de weerhaken van een speer. De makreel is in feite zijn eigen harpoen. De kop is van hard glanzend kraakbeen, waarin twee donkere ogen onophoudelijk spieden naar prooi. De bek sluit naadloos, maar opent zich bij het toebijten tot een vervaarlijke muil, met twee scharnierende schilden, die onder- en bovenkaak verbinden, met daarin een rasp van scherpe tandjes, waaruit geen ontsnappen meer mogelijk is. Een jagende makreel slaat met hoge snelheid en in blinde vraatzucht toe, zelfs als zijn prooi in werkelijkheid slechts blijkt te bestaan uit blikkerende flarden zilverfolie, gebonden rondom een stalen vishaak. Zijn moordlust staat zijn waarneming in de weg, hetgeen eveneens een overeenkomst vormt met het creatuur mens.

II

Vanaf de Argos vang ik makrelen met gebruikmaking van een reel, die met twee slangenklemmen aan een van de stangen van de achterplecht – het hek – bevestigd is. Vijf verborgen haken worden, al zeilend, via een paravaan door het water gesleept, met een snelheid van ten hoogste vier knopen. Een paravaan is een gebogen deltavormig kunststof schijfje, met een opstaande vin, iets verzwaard in de punt, waardoor het vanzelf de gewenste diepte zoekt, afhangende van de lengte van de uitgevierde lijn.

Waar een groep meeuwen op het water in actie is zit vis, of duidelijker, daar wordt door makrelen gejaagd op kleine visjes, die dan naar alle kanten wegvluchten, waarbij ze door de vogels worden verschalkt, indien ze te dicht aan de oppervlakte komen. De verraderlijke zilverfolievisjes, die zich plotseling als een glinsterende zelfmoordprocessie te midden van de angstige chaos vertonen, trekken de roofzucht van de jagende makrelen onweerstaanbaar aan.
Vangst is verzekerd.
Niet zelden met meerdere aanbeten tegelijk, waarbij ook de zeebaars zich meermaals niet onbetuigd laat.

III

Een levende makreel voelt in de toegeknepen vuist aan als een gespannen spier, die schokkend samentrekt wanneer een scherp Frans kartelmesje, vlak achter de kieuwen, door de huid, het vlees en de ruggengraat kraakt. Er vloeit wat bloed. De kop gaat overboord, het mesje haalt de buik open en het lemmet veegt de ingewanden naar de rand van de snijplank. Het hart van een makreel gelijkt een beukennoot van rood vlees. De rest is gelig vulsel, waarin de maag, de galblaas en het darmkanaal zich moeten bevinden, maar waarin alleen een streep lever te herkennen valt. De hierboven beschreven handelingen worden aangeduid met de ongemakkelijke term: schoonmaken.

Na te zijn onthoofd en van de ingewanden ontdaan, trilt en schokt een makreel in een puts zeewater nog even na. Deze stuiptrekkingen, voortkomend uit zijn tomeloze levensdrift, vormen evenmin een aangename waarneming.

Jagen om te leven (H.A. Gomperts, Amsterdam, 1960) is voor een makreel noodzakelijk. Voor een jachtschipper niet, hoewel het eerste component van dit woord het tegendeel lijkt te beweren. Maar ligt de vis, nadat hij aan de mackerel-crowded seas (‘Sailing to Byzantium’, W.B. Yeats, Dublin, 1928) is onttrokken, eenmaal in de rookoven aan boord, dan rest slechts het met eerbied vervulde besef: eert de vis die makreel heet! (Vrij naar W. Elsschot, Antwerpen, 1934).
Heden gij, morgen opnieuw.

L.H. Wiener