Over ‘Brief uit Edinburgh’ uit Op weg naar het einde

Op 16 augustus 1962 bevindt de dan 38 jaar oude Gerard Kornelis van het Reve zich in Hoek van Holland, dat wil zeggen ‘in de eersteklas lounge van de nachtboot naar Harwich, de Duke of York, die kort voor middernacht, over ongeveer een uur, zal vertrekken.’ De schrijver is onderweg naar Edinburgh om deel te nemen aan de International Writers Conference.

Hij doet verslag van de reis naar de Schotse hoofdstad en de conferentie, die wordt bijgewoond door tal van schrijvers uit de hele wereld, in ‘Brief uit Edinburgh’ waarmee de reisbrievenbundel Op weg naar het einde (1963) opent.

Achteraf kan worden vastgesteld dat de reisbrieven een keerpunt betekenden in het schrijversleven van Reve dat op dat moment tot stilstand leek gekomen. In 1956 was De avonden met De laatste jaren van mijn grootvader, De ondergang van de familie Boslowits en Werther Nieland in één band verschenen onder de noemer Verzameld werk — op de in 1940 in eigen beheer uitgegeven dichtbundel Terugkeer na, ging het hier ook om het complete werk, waardoor deze uitgave op dat moment een punt achter een loopbaan leek die amper was begonnen.

Van pogingen om zijn carrière in het Engels voort te zetten, werd na de verschijning van The acrobat and other stories, ook in 1956, bij ‘G.A. van Oorschot Publisher, Amsterdam, London’ weinig meer vernomen. The acrobat verscheen in 1963 in vertaling (door Reves voormalige echtgenote Hanny Michaelis) onder de titel Vier wintervertellingen.

In Tien vrolijke verhalen (1961) zocht Reve nieuwe wegen: ‘[…], ik heb het gewoon geprobeerd omdat ik dacht dat ik dat genre wel kon beoefenen om geld te verdienen’, verklaarde hij in 1963 tegen H.U. Jessurun d’Oliveira. Om verder in zijn onderhoud te voorzien, vertaalde Van het Reve toneelstukken van onder meer Edward Albee en Harold Pinter; in 1962 ondernam hij met Commissaris Fennedy een niet geheel geslaagde poging om toneelschrijver te worden; vanaf november 1963, rond het verschijnen van Op weg naar het einde, debuteerde Reve bovendien als een van de presentatoren van het satirische televisieprogramma Zo is het toevallig ook nog eens een keer.

Vriend en Beschermen Q.

Zelf noemde Reve 1962, in de verantwoording bij de uitgave Brieven aan Ludo P. (1986), ’één van de zwaarste jaren van mijn leven. Hoe moet ik mijn bestaan inrichten, en wat is mijn opdracht van schrijver?’ Hij spreekt van ‘jaren van tasten, zoeken en dwalen, voordat zich een duidelijk patroon gaat aftekenen. […] Wat mijn schrijverschap betreft blijf ik lang aarzelen tussen de autobiografie en de epische aanpak van vrije fictie.’ Ludo P. was Ludo Pieters die in het werk van Reve voorkomt als ‘mijn welgestelde Vriend en Beschermer Q’. ‘Houd zijn identiteit vooral geheim jegens bietsende kunstenaars!’ bezweert hij in een brief vanuit Cadiz, gedateerd 22 juli 1963, uitgever Geert van Oorschot. Pieters was een vermogende Rotterdamse reder met literaire ambities.

Toen Hans Sleutelaar hem in het voorjaar van 1962 voor de Haagse Post interviewde, antwoordde Gerard Reve op de opmerking dat zijn productie na zijn zesentwintigste gering te noemen is:

De laatste tien jaar hebben mijn opvattingen over het schrijven zich geweldig gewijzigd, eigenlijk elk jaar opnieuw. Dat heeft de produktie wel in de weg gestaan. Ik werkte eigenlijk, ondanks mijn nauwkeurige, vaktechnische benadering van de zaak, toch verschrikkelijk onbewust. Dat geldt vooral voor die paar dingen uit ’45-’49. Toen ben ik mij veel bewust geworden. Nu zou ik alles toch anders benaderen. Ik zou anders schrijven dan toen. Dat proces is nog niet voltooid. Ik zou erg graag iets goeds schrijven. Ik heb niet het gevoel als schrijver iets geleverd te hebben dat de moeite waard is. Dat wil ik nog graag voor mijn veertigste gedaan zien te krijgen. Of het lukken zal is een tweede.

In 1963 — nog vóór het verschijnen van Op weg naar het einde — zei Reve tegen Jaap Harten in Het Vaderland: ‘[…] ik zit nu in een overgangsperiode, ik ben bezig een nieuwe vorm te vinden voor mijn werk, een nieuw genre, gedeeltelijk autobiografisch, strak en rationeel geschreven: ik geef me meer rekenschap van mezelf dat ooit tevoren. Deze reisbrieven zijn de aankondiging van een nieuwe stijl: het zijn geen verhalen, volgens het gangbare begrip dan, geen beschouwingen, geen essays. Er ontwikkelt zich iets waar ik zelf benieuwd naar ben.’ [De interviews met Jesserun d’Oliveira, Harten en Sleutelaar zijn opgenomen in de bundel In gesprek (1983)].

Het schrijverschap van Gerard Kornelis van het Reve zat eind jaren vijftig-begin jaren zestig dus in het slop. Daar kwam verandering in toen de schrijver zich vol enthousiasme, en niet in het minst geleid door financiële motieven, stortte op het genre van de reisbrief. In de eerder aangehaalde verantwoording bij de brieven aan Ludo Pieters constateert de schrijver met ‘Pasen 1986’: ‘[…] pas na 1963 zullen de boeken Op weg naar het einde en Nader tot U mij voor het eerst een groot en blijvend lezersbestand opleveren.’ Nader tot U verscheen in 1966.

Financiële drijfveer

Aanvankelijk kenden alleen de lezers van Tirade de brieven. Aan de eerste brief in Op weg naar het einde gingen er drie vooraf die wel in Tirade stonden, maar niet in de bundeling werden opgenomen: ‘Brief uit Londen’ (1960), ‘Brief uit Londen’ (1961) en ‘Brief uit Berlijn’ (1962). Uit deze drie brieven, veel later gepubliceerd in Archief Reve 1961-1980 (1982) en tenslotte afgedrukt in Verzameld werk deel 6 (2001), valt inderdaad af te leiden dat Reve op zoek was naar een stijl die pas in ‘Brief uit Edinburgh’ tot volle bloei zou komen. De brieven uit Londen en Berlijn zijn voorbeeldige verhalen waarvoor een dagbladcorrespondent zich allerminst zou hoeven schamen, maar ze ontberen nog het persoonlijke van de latere, beroemd geworden reisbrieven.

Tijdens zijn interview met Reve op 30 juni 1964 merkte H.U. Jessurun d’Oliveira op: ‘Het is eigenlijk de eerste keer dat je deze vorm kiest, van brieven.’ Reve antwoordde:

Ja, ach, kijk, iets artistieks lukt volgens mij altijd op het moment dat je alle pogingen opgeeft, en geen artistiek doel meer nastreeft. […] zo is het met die reisbrieven, niet dat die tot het einde van de wereld zullen standhouden, maar ze hebben een langere geldigheid dan iets wat ik met grote artistieke opzet heb gedaan. Ik schreef ze voor Tirade, we hadden geen kopij en ik moest wat maken en ik had er ook wel aardigheid in en zo, maar ik had geen enkel idee dat ze literaire merite hadden, echt niet. En Geert [van Oorschot] zat me achterna, en ze moesten gebundeld, en ik heb me tot het laatste verzet, tot hij opeens zei: nu moeten er nog twee brieven bij en dan geef ik ze uit, en toen kreeg ik erg nuchtere ideeën over geld en zo en toen dacht ik godverdomme, ja […]. Niet dat ik dacht dat er veel geld in zou zitten hoor. Maar ik dacht: ik krijg er geld voor […].

In de brieven wordt de financiële drijfveer veelvuldig ter sprake gebracht tegen de achtergrond van de armoedige omstandigheden waarin de schrijver rond die tijd genoodzaakt was te verkeren. In een brief van 17 februari 1963 aan Ludo Pieters schatte hij zijn jaarinkomen op duizend gulden uit royalty’s en 1800 gulden ‘als ik elke maand een brief voor Tirade schrijf’. De royalty’s kwamen vooral van De avonden; de roman beleefde, vijftien jaar nadat Simon van het Reve ermee debuteerde, zijn negende druk. Herhaaldelijk probeerde hij Pieters ertoe te bewegen om Tirade te subsidiëren, hij noemt dan bedragen die uiteenlopen van vijf gulden tot 12,25 gulden per pagina, ‘al was het maar voor een Bepaalde Schrijver’: ‘[dan] zou ik van een maandelijkse bijdrage aan Tirade bijna kunnen leven.’

Ook werd geregeld verhuizen naar Portugal of Spanje ter sprake gebracht, waar het geld veel meer waard zou zijn. De twee laatste brieven in Op weg naar het einde, van voorjaar en zomer 1963, vormen het verslag van een onderzoek naar de situatie ter plaatse.

‘Edinburgh’ levert 418 gulden op

Het eerste wat opvalt als je in de International Writers Conference duikt die Gerard (Kornelis van het) Reve beschrijft in de eerste brief in Op weg naar het einde, is dat de kranten in Nederland zich niet bepaald haastten om er verslag van te doen: de Volkskrant wijdt op 31 augustus een eerste stukje aan de conferentie, Het Parool komt er pas begin september mee, en dat terwijl schrijvers uit vele landen zich al van 20 tot en met 24 augustus 1962 hadden verzameld in Edinburgh waar de conferentie plaatsvond.

Wat was het literaire tijdschrift Tirade dan snel met de publicatie: Reves ‘Brief uit Edinburgh’ werd afgedrukt in het september-oktobernummer van de zesde jaargang. Zijn inspanningen leverden de auteur zeven gulden (van Van Ooschot) plus vier gulden (van de Staat) per pagina op: dat maakt 38 pagina’s maal elf is 418 gulden. Als Ludo Pieters daar nog eens vijf gulden per pagina had bijgelegd, was het uiteindelijke honorarium 190 gulden hoger uitgevallen, inderdaad een aardige slok op een borrel.

Overigens had ‘het Nederlandse ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen, dat bij monde van een van zijn hoogste functionarissen mij uitdrukkelijk schrijft dat het “van belang is dat Nederlandse schrijvers aan deze conferentie deelnemen”‘ Reve een vergoeding in het vooruitzicht gesteld van 300 gulden reis- en 250 gulden verblijfskosten,

zonderling aandoend als men bedenkt dat de reis, per trein en boot, en dan nog zonder eten onderweg, al bijna driehonderd gulden kost. Men zal dus negen dagen moeten eten en zeven dagen moeten slapen van 250 gulden, en zulks in een land dat veel duurder is dan het onze, en in een stad die wegens het Festival natuurlijk stampvol is. En zou men eigenlijk, als cultureel vertegenwoordiger van zijn land, niet voor een salaris in aanmerking moeten komen?

Huur en vaste lasten gaan immers gewoon door, betoogt Reve, om nog te zwijgen van de derving van inkomsten omdat hij een toneelvertaling heeft moeten weigeren wegens zijn verblijf in Edinburgh.

In het eerste deel van zijn biografie Gerard Reve. Kroniek van een schuldig leven (2009) zegt Nop Maas dat die klacht ongegrond was: ‘de organisatie zorgde voor die verblijfskosten.’

De ogenschijnlijke snelheid waarmee Tirade over de schrijversconferentie berichtte moet trouwens wel weer worden gerelativeerd. Het nummer werd in twee kranten gerecenseerd, respectievelijk op 5 en 8 november 1962. Het is altijd traditie geweest dat literaire tijdschriften pas verschenen als de maand die in het colofon werd vermeld allang was verstreken.

De verslaggever voor de Volkskrant was Cees Nooteboom, Hans Gomperts deed verslag voor Het Parool. Beiden komen voor in de ‘Brief uit Edinburgh’. Aan Nooteboom wordt gerefereerd met ‘het doodzieke aapje N.’ respectievelijk ’het zieke aapje N.’ Gomperts is ‘de dichter, essayist en toneelcriticus G’. Andere Nederlanders die de conferentie bezoeken en het pad van Reve kruisen, zijn ‘de criticus van het buitenlandse boek, tevens expert op het gebied van censuur, d.H.’ — Jacques den Haan, ‘het belegen literaire wonderkind H.M.’ — Harry Mulisch, ‘de schrijver F., die als cultureel attaché van Nederland […] in de stad is’ — Herman Jan Friedericy.

‘Ik vind weinig dingen erger te verdragen dan Nederlanders in het buitenland. Ze weigeren doorgaans onder elkaar enige andere taal dan het Nederlands te gebruiken, zelfs in het bijzijn van hun gastheer, en klagen gewoonlijk aan één stuk door over het eten en over het weer,’ merkt Reve op zondagavond 19 augustus op.

‘Ik erger me niet eens aan het slechte Engels […] waarin het doodzieke aapje N. […] zich verstaanbaar probeert te maken,’ heet het op diezelfde zondagavond. Op maandag let Reve ‘scherp op ziek aapje N., die niets bestelt zonder een woordenstrijd van minstens zes minuten met de ober. Het is fascinerend: hoe komt het, dat iemand die tien jaar jonger is dan ik, twintig jaar ouder schijnt en nauwelijks meer een mens, maar veeleer een mannetje, wiens enige contacten met de schepping spijs en drank schijnen te zijn?’ Volgen zeventien regels waarin Reve voorbeelden geeft van de kennis die N. tentoonspreidt over hoe kreeften moeten worden gekookt, op welke tempratuur welke wijn moet worden geserveerd etc. ‘“Zonder twijfel zoon van een steuntrekken” bedenk ik opeens. Daarbij praat hij over vrouwen op dezelfde toon als waarop hij het over patrijzen met truffels, of haas in wijnsaus heeft.’

Schrijvers zijn zeer lelijk

Mocht hier sprake zijn van enige sympathie voor N., hoe gering ook, dan gaat die volmaakt schuil achter deze observaties. Nooteboom hoeft het zich niet persoonlijk aan te trekken, want op een PEN-receptie stelt Reve vast:

Schrijvers zijn zeer lelijk; de fotoos die van hen in de kranten staan en waarop ze, bij gedempt licht, hun kin op de rug van hun hand laten rusten, zijn meestal acht en twintig jaar tevoren genomen.

Ook over wat de deelnemers aan de schrijversconferentie zoal te berde brengen is Reve niet per se onder de indruk. Over Mary McCarthy: ‘[Zij] praat een minuut of vijftien, maar waar het over gaat, al sla je me dood, ik weet het niet.’ Over Henry Miller die voorstelt het niet over The Novel Today, het dagthema, te hebben, maar over schilderkunst (‘Let’s not talk about the novel, it’s been dead for at least fifty years’): ‘Wat enig, en wat oorspronkelijk!’ ‘De meeste andere referaten zijn navenant’ — en dat betreft dan alleen nog maar de openingssessie. Maar Reve had dan ook al geoordeeld dat het onderwerp van de dag ‘nauwelijks een onderwerp [is], maar eerder een bodemloze put.’

Vuurwerk wordt het pas op dinsdagmiddag als Reve zich kwaad maakt over de bijdrage van de Schots-nationalistische ’70-jarige kiltdragende kommunistiese dichter Hugh MacDiarmid’ die op zijn collega Alexander Trocchi afgeeft omdat die het volgens hem belangrijker vindt om te schrijven over ‘such things as homosexuality, lesbianism and sodomy’ dan over het leven van gewone, normale [cursivering Reve] mensen. ‘Daar heb je ze weer, de boekverbranders, de uitroeiers van miljoenen mensen en van de Entartete Kunst, de roodhemden die weten wat normaal is en wat niet […]’ Reve vraagt en krijgt het woord en zegt dat

ik mij tot het uiterste zal verzetten tegen elke poging om de auteur zijn onderwerp voor te schrijven en dat ik mij, als homoseksueel, zeker nooit door iemand zal laten verbieden homoseksualiteit tot onderwerp van mijn werk te kiezen.

De volgende dag schrijft Reve: ‘Ik schijn tenminste vier en twintig uur de held van de dag te zijn geworden. Telkens […] word ik staande gehouden door mensen die mij hun complimenten maken over mijn “very brave statement” van gisteren.’ Volgens Marco Daane, die in 2003 een zeer vermakelijk en gedetailleerd stuk over de International Writers Conference publiceerde in De Parelduiker, viel het met de bijval voor Reve wel mee. ‘Seks was als gespreksonderwerp taboe, zéker in Schotland, en zéker homoseksualiteit,’ zegt hij, maar: ‘Reves interventie werd ook niet opgepakt. De sprekers na hem bleven de Schotse kwesties aanroeren. In de kranten was er niets van terug te vinden.’ Stephen Spender schreef later in Encounter (oktober 1962) dat de woorden van Gerard Reve door de zaal waren ontvangen ‘alsof hij sprak namens de verdrukte minderheid van een of ander afgelegen, naar afscheiding verlangend Hebrideneiland’.

Reve aangezien voor Norman Mailer

Gerard Reve zelf verhaalt van een incident waarbij de vrouw van MacDiarmid hem om zijn handtekening vraagt omdat zij hem aanziet voor Norman Mailer. Als ze dan de echte Norman Mailer ontwaart, zegt ze tegen hem: ‘Mr. Mailer, ik vond die verklaring van u, gisteren, over uw homoseksualiteit, die vond ik erg flink en moedig.’
Zoveel indruk had zijn optreden dus niet gemaakt. Dat was anders op de derde dag toen Gerard Reve reageerde op het betoog van Khushwant Singh uit India die beweerde dat ‘homoseksuelen geen liefde kunnen ervaren’. Marco Daane citeert uit de notulen wat Reve zei: ‘Zoals u zojuist hebt gehoord van een van de vorige sprekers kan ik geen werkelijke liefde ervaren. Ik denk dat ik daaraan het hoofd zal moeten bieden – ik kan alleen maar zeggen God vergeef de mensen die zulke stompzinnige dingen durven zeggen. Verder ben ik erg dankbaar dat ik desondanks, hoewel niet in staat werkelijke liefde te ervaren, mijn opvatting over engagement kan uiteenzetten.’ Daane: ‘Andere homoseksuelen op het podium juichten hem hartstochtelijk toe. Zijn identiteit werd druk besproken, evenals zijn eigenzinnige religiositeit.’ Maar al snel kwamen ‘de homo’s op het podium’ tot de conclusie dat Reve ‘de verkeerde homoseksueel’ was, ‘een religieuze maniak’.

Op een receptie hoort Reve dat ‘onze Oosterse kunstbroeder [Singh] meer dan een gewone kampioen van de heteroseksualiteit’ is, waardoor zijn woede bijna in deernis verkeert.

Hij bevrucht in zijn woonplaats […] de hele buurt plus de buitenwijken, zeer ten verdriete van zijn echtgenote en meer nog tot ergernis van zijn zoon, die […] aan een homoseksuele levenswandel de voorkeur geeft.

Ook aan deze tweede woedeuitbarsting van Gerard Reve besteedden de kranten geen aandacht, zelfs Gomperts in Het Parool en Nooteboom in de Volkskrant hielden zich op de vlakte. Alleen de Scottish Daily Express, een conservatieve tabloid, zou na de conferentie schamper spreken van een auteur die publiekelijk verklaarde dat hij homoseksueel was, ‘een Deen’.

Zijn deelname aan het schrijverscongres in Edinburgh is voor Reve niet het begin geweest van een internationale doorbraak (zo dat al de opzet was), net zomin als zijn eerdere pogingen om alleen nog in het Engels te schrijven en publiceren zo’n doorbraak hadden kunnen bewerkstelligen. Wel markeert deze episode een nieuw begin (een ‘doorstart’ zou je tegenwoordig zeggen) van zijn schrijversloopbaan in Nederland. 

Met De avonden had hij zich al een plek verworven in de Nederlandse literatuur, met de literaire brieven had hij een nieuwe vorm gevonden die zijn positie bevestigde en bestendigde en hem bovendien, zoals hijzelf opmerkte, ‘een groot en blijvend lezersbestand’ opleverde. De nieuwe lezers laafden zich aan gecultiveerde eigenaardigheden als de archaïserende stijl, de particuliere spelling, de geestige terzijdes. Steeds vaker gaf Reve uiting aan religieuze opvattingen die door het ironiserende taalgebruik niet altijd goed werden begrepen, een euvel dat de schrijver later ook bij andere onderwerpen parten zou spelen: ‘Haha, Reve is katholiek geworden.’

Maar aan de ‘jaren van tasten, zoeken en dwalen’ was — in elk geval voorlopig — een einde gekomen.

Frank van Dijl

Dit is het eerste verhaal van een serie over de brieven in Op weg naar het einde en Nader tot U. Volgende stukken zullen met een onregelmatige interval verschijnen.

 

Afbeelding helemaal boven: Gerard [Kornelis van het] Reve gefotografeerd op 28 november 1963. Foto F.N. Broers, Nationaal Archief / Fotocollectie Anefo, CC0. Hierboven: enkele van de omslagen van de verschillende drukken van Op weg naar het einde.