Verhevigd ademen

Wat moet je toch met de mens en jezelf en een wens tot onvoorwaardelijke toewijding. Ook aan geliefden die ons al voor zijn gegaan naar ‘het nu van straks’. Ja, er is een nieuwe poëziebundel van Anneke Brassinga (Schaarsbergen, 1948) verschenen, Verborgen tuinen, waarin haar grote thema’s, het ondoorgrondelijke bestaan en de vergankelijkheid daarvan, maar ook de rijkdom van de natuur, de verbeelding en de taal, en alle ongerijmdheden die daar bij horen, weer volop de ruimte krijgen. Niet minder dan in haar in 2014 verschenen bundel, Het wederkerige, overziet ze haar leven, waarin leermeesters voorkomen, oude huizen en gewoonten, ook de soms schamele restanten daarvan in de huidige tijd en een streepje toekomst.

Brassinga, veel gelauwerd dichter, onder meer onderscheiden met de P.C. Hooftprijs 2015, daarnaast essayist en literair vertaler, van onder anderen Nabokov, Beckett, Proust en Auden, mag je gerust een fenomeen in de Nederlandse letteren noemen. Haar werk, dat tegelijkertijd archaïsch plechtstatig en hedendaags anarchistisch kan zijn, heeft een eigenaardig soort aantrekkingskracht. Het kenmerkt zich door de niet zelden gedragen toon met plotselinge snaterende terzijdes (‘toe-liè-kwietuu-wieoe’) of tussenwerpsels, bizarre woordvondsten, een rijkdom aan intertekstualiteit en verwijzingen naar de klassieke cultuur, die voortdurende alertheid van de lezer vragen.

In haar nieuwe, breed opgezette bundel, die is opgesplitst in vier delen, is dat onmiskenbaar ook het geval. De eerste afdeling, ‘Berlijn, 2014’, bestaat uit acht zwart-wit foto’s van deze ‘spuuglelijkste stad’ met kort lyrisch commentaar op terloopse ontmoetingen aldaar met schaduwen, boomtoppen, een vergeten bunker en een vervallen begraafplaats. Je zou ze kunnen duiden als een bescheiden terugkeer naar haar gedichten bij foto’s van Freddy Rikken, alleen zijn de foto’s nu van eigen vinger en de teksten teruggebracht tot één zin; welbeschouwd haiku’s.

Verderop in de bundel staat ook nog de zesdelige cyclus ‘Vergeetplekken’, die geschreven werd bij (niet afgebeelde) atelierfoto’s van de Vlaamse fotograaf Jef van Eynde. Het zijn doorleefde associatieve ontmoetingen met (verlaten) plekken:

Niemand gaat met je mee naar binnen en ook zelf
blijf je buiten uiteindelijk is er de werkplaats
waar je het ambt en het ambacht hebt overgedragen
aan de gereedschappen die nu voortaan louter
achterwege laten alles wat je al hebt gedaan,

niet dat het goed is, zo –
maar het is niet anders.

Aanraking, de nooit te onderschatten historische sensatie, past volkomen bij Brassinga’s benadering van poëzie. ‘Raking is altijd / genezend voor wie geen aanraking verdraagt’, staat in het tweede gedicht van de ‘Vergeetplekken’. Maar brengt het ons verder? In ‘Restanten, relieken’ sluipt de twijfel binnen over de gewekte verwachtingen van zulke gevoelens:

Hier was het en het is er niet meer of toch?
Met hoe weinig kunnen we volstaan in dezen?
En is het dan concreet of huist het juist niet

in aanwijsbare tekens? Dat ene dorre blad
is heengewaaid, en de dennenappel die precies
de plek markeerde – opgegeten? voortgeschopt?

door bliksem verkoold? Het laat zich niet weten
maar weg is hij zeker. […]

Verborgen tuinen, uiteraard niet alleen de fysieke, maar ook de geestelijke, kunnen, moeten haast wel, (mede) verwijzen naar de onbevangenheid van de vroege jeugd. Toch zal ook een kind uiteindelijk niet ontkomen aan de wetenschap van het onvermijdelijke afscheid. In het eerste gedicht van de titelreeks, ‘De geheime tuin’, is er sprake van een ontmoeting van twee bomen. Ze vragen zich af of ze elkaar niet eerder gezien hebben – ‘was het Tiergarten, toen we allemaal gekapt werden voor brandhout in die oorlogswinter, of Boeddha’s hertenpark?’ – al doordrongen van ieders lot. Maar daarmee houden de existentiële vragen niet op. ‘Als iets geboren is, geleefd heeft, hoe kan het dan / ooit nog ontsnappen aan de wereld / en de hemel eromheen, om zich achter zich te laten / tot in eeuwigheid van eeuwen, amen?’

Het lezen van een Brassinga-bundel is, als het je menens is, altijd een tijdrovend verhaal, maar die tijd is welbesteed. Het achter elkaar lezen van een aantal van haar gedichten, heeft als voordeel dat je kans maakt werkelijk door te dringen in haar universum. Dan pas realiseer je je ten volle het gemis van diepere beleving in onze tijd, waarvan woorden als ‘droomgewas’, ‘ijle hunkering’ en ‘oeroud gesternte’ getuigen (uit: ‘Nostalgie’), maar je loopt op die manier misschien wel het gevaar de wat lastiger los te wrikken betekenissen te missen. Of de maar kort in het licht of halfschaduw gezette helden; Gorter, Leopold, Mallarmé, Cioran, Vogelaar, Nijhoff en bakker Meijssen, die frisse, milde appelmeisjes ‘met een vleug parfum’ verkoopt.

Brassinga zelf liet in haar essaybundel Hapschaar ooit laconiek doorschemeren genoegen te nemen met ‘een diffuse mate van gedeeld besef’. Ook wie tot de niet-rokers behoort, kan immers meevoelen met roker Brassinga’s euforie over dat ‘verhevigd ademen’ in de nacht, die etherische vorm van aanraking:

[…]
Adem al het duister in – laat witte rook ontbloeien,
rankend. Aan broze stengel opent zich je lelie,
sterren zwermen eromheen. Dageraad
is maar een droom, je kunt nu rustig sterven gaan.

Het vierde deel van deze rijke bundel omvat een ‘duet’ met collega-dichter Piet Gerbrandy, waarin Brassinga hem aanroept als de vroege Romeinse filosoof en staatsman Boëthius in het jaar 523. Niet toevallig, want Gerbrandy werkte bij de totstandkoming ervan aan een nieuwe vertaling van het boek Troost in Filosofie, waarin Boëthius zich manifesteert.

Wat niet onopgemerkt mag blijven is Anneke Brassinga’s, in deze bundel melancholiek beleden, korte terugkeer naar de wereld van haar jeugd in Schaarsbergen, een zoektocht naar de vanzelfsprekend ‘onvindbare tuin’.

André Keikes

Anneke Brassinga – Verborgen tuinen. De Bezige Bij, Amsterdam, 102 blz. €19,99.