De stad is een worsteling

Wassende stad, de nieuwe bundel van de Vlaamse dichteres en kunstenares Lies Van Gasse, begint met een ‘Leesinstructie’ en dat geeft te denken. Een eeuw geleden had Theo van Doesburg ook zoiets bij zijn ‘Letterklankbeelden’. Maar ja, die bestonden goeddeels uit door Van Doesburg zelf bedachte diakritische tekens waar je zonder nadere uitleg niet zo maar uit kwam. Dat heeft Van Gassels bundel gelukkig niet nodig. Deze ‘Leesinstructie’ is eerder een inleiding in de thematiek van wat volgt. We lezen er over de groei van een kamer (waarvoor eerst de klimplant gekort moet worden) tot een stad, en over een stad die door zijn voortdurende groei ‘zich opbouwt en afbreekt tegelijk’. Om aan het eind te concluderen: ‘We zien deze stad veranderen in iets dat niet meer te beheersen valt, dat ontspoort, dat zich in alle richtingen keert. // In de stad groeit iets, tot ze woekert als klimmende planten, als een onbeheersbaar rizoom, als een web dat zich over ons spant.’ En met die klimmende planten zijn we weer terug bij waar het allemaal begon.

In de aantekeningen aan het eind draagt Van Gassel de bundel bovendien op aan alle erin figurerende steden. Dat kan dus niet missen: Wassende stad gaat over de stad. Maar is dat niet te veel informatie vooraf? Blijft er in de honderd tussenliggende pagina’s nog wel iets voor de lezer over? Gelukkig wel. Want ook al volgt de bundel goeddeels de groei en het gewoeker uit de ‘Leesinstructie’, er blijven genoeg ideeën en formuleringen over om de lezer keer op keer te verrassen.

Soms wil ik mijn broer zijn
en op een mooie dag de laan uit wandelen
naar zijn zomerhuis.

Ik neem zijn kind in de armen,
kus de vrouw die alles baart,
zonder talent voor kaalslag

en vraag mij af, dit licht door deze ramen –

Het gaat mij hier even om die laatste regel, die op wonderlijke wijze allerlei vragen in zich herbergt. Allereerst natuurlijk letterlijk: ‘en vraag mij af’, meteen gevolgd door de vraag wát de ‘ik’ zich afvraagt. De zin wordt niet afgemaakt en de vraag blijft in de lucht hangen. En dan eindigt het gedicht ook nog eens met een gedachtestreepje en daarmee met een opdracht aan de lezer. Gedachtestreepjes die een gedicht geruisloos laten overgaan in het wit van de pagina zijn geen nieuwigheid: in het oeuvre van Gerrit Kouwenaar vind je er honderden. Maar het blijft een intrigerend fenomeen. Zo’n streepje laat de lezer met halflege handen en zonder houvast achter. De rest van bladzijde blijft leeg, hoe lang hij er ook naar staart. Er moet iets gebeuren, het gedicht is nog niet af en behalve de lezer is er niemand die hier nog een min of meer sluitend eind aan kan breien. Het is een klemtoon op de gedachte dat gedichten (ook) door lezers gemaakt worden.
Maar Van Gasse zet ook nog andere artillerie in:

, die niet reist
trekt een tunnel door gedachten,
zwemt naar een andere oever,
komt boven in een ander dorp.

Daar dampt een menigte vol mensen.

De maan is een appel,
maar net zo goed een stukje kaas,
een danseres met een korte lont.

Is een gedachtestreepje aan het eind misschien al een beetje een poëticale gemeenplaats, de komma aan het begin is dat zeker niet! Door zo’n eenvoudig stijlmiddel voelt de lezer zich meteen op achterstand gezet en moet hij zelf al aan het werk nog voordat het gedicht goed en wel begonnen is. De lezer is nog niet gebonden door de woorden van het gedicht, hij kan bij wijze van spreken vanuit zijn eigen verbeelding de eerste strofe binnenstappen en dan verwonderd de weg afleggen die de dichter hem heeft vóórgedicht.

Dat we in bovenstaande regels ons inmiddels al wat verder op de weg van kamer naar stad bevinden, mag duidelijk zijn. Tunnels, oevers, andere dorpen, een menigte. Maar de woorden blijven raadsels. En niet alleen de woorden, maar juist ook alles wat níet geschreven staat: de woorden na het gedachtestreepje, of vóór die eerste komma. Wat blijft er in deze groeiende stad allemaal ongezien? Het is een vraag zonder antwoord. Of met duizend antwoorden, wat in feite hetzelfde is. Door simpelweg een vraag op te roepen, doet het gedicht waarvoor het op de wereld is: lezers uit het veld slaan. Lezers laten twijfelen.

De bundel eindigt met het bijna driehonderd regels lange gedicht ‘Droom van een stad’, dat in de eerste regels Remco Camperts ‘Credo’ in herinnering brengt:

Ik droom van een stad
waarin alles beweegt,

waar schepen geen anker,
muren geen richting, waar

gras uit de lucht groeit
en niet uit de mond, waar

mensen inklappen en rollen
als tuig,

[…]

Op ons valt omgekeerde regen
die zich tot muren van water trekt.
Een hartslag brandt in elk gebouw.

Dromers liggen op keien te water,
bestijgen de lucht
en doen iets dat lijkt op de dood.

Omdat, zoals gezegd, het poëticale ‘Credo’ van Remco Campert (‘ik geloof in een rivier / die stroomt van zee naar de bergen’) hierin resoneert, kunnen we die stad tenslotte ook nog van een andere kant bekijken. Na alle groei en alle afbraak is hij immers teruggebracht tot een droom. Of een gedicht, zoals in Camperts geloofsbelijdenis, waarin het onmogelijke mogelijk wordt. ‘Ik droom van poëzie waarin alles beweegt, enzovoort, enzovoort.’ Zoiets.

En dan begeeft Van Gasse zich voor de ingewijde ineens op erg bekend terrein. Het met horten en stoten vormgeven van poëzie, deels zorgvuldig gepland, deels ingegeven door toevalstreffers, kennen we van dichters van Van Ostaijen en Nijhoff tot Deelder. En ook de treurige constatering tenslotte de controle over het eigen werk compleet kwijt te raken, vinden we terug bij Vestdijk, Achterberg en Zwagerman.

Heel even keert, aan het eind van het gedicht, de echte stad nog even terug. De stad ‘van de jazz-zanger’, ‘van het gedrum van toeristen’, ‘van korte koffie’, ‘van nachten in kelders’ en niet in de laatste plaats ‘van fluisterdichters’. Om helemaal aan het eind hetzelfde lot te ondergaan als het papier waarop het gedicht geschreven staat:

Drie tellen tikt de klak van de stad,
de tram, en vouwt zich in.

Poëticaler kan een gedicht niet worden. En ook de stedelijke werkelijkheid is nooit dichterlijker voorgesteld. Zelfs niet door Paul van Ostaijen. Je moet er van houden. Zelf lees ik dan toch liever de krachtige samenvatting van het stadsleven aan het eind van het gedicht ‘Kanten stad’ dat stamt uit Van Gasses tijd als ‘vrije stadsdichter’ van Brugge:

Een geest van mist en onderbrekend klokkengelui;
haast mechanisch komt de zon op;
een worsteling, en dan de nacht –

Ik geloof niet dat eerder iemand het stadleven beschreef als ‘een worsteling tussen zonsopkomst en de nacht’. Maar iedereen voelt wel meteen dat het waar is.

Jan de Jong

Lies Van Gasse – Wassende stad. Wereldbibliotheek, Amsterdam. 112 blz. €19,99

Deze recensie stond eerder in Levende Talen Magazine 2017-6.