Grijs dat alle kleur opzuigt

Een einde. Een koker, in een wereld (een zelf in een zelf), gedachten die zich als koekoeksjongen in een nest van andere gedachten dringen en hun gezonde aangenomen broeders en zusters zonder pardon naar beneden kieperen, een schaduw die er altijd is, ook in het licht, een bevestiging, een waarheid, een illusie, zwaar zand op de overgang van strand naar zee, een schimmel die zijn sporen overal in weet te wringen, ruis, verdwijnen, grijs dat alle kleur opzuigt tot er alleen nog een herinnering aan kleur is.

Zo begint Eva Meijer haar verhelderende essay De grenzen van mijn taal. Ze onderzoekt in dit fraaie kleinood op filosofische wijze alles wat depressie te maken heeft. Bovenstaand citaat doet vermoeden dat Meijers taal bol zal staan van de metaforen, maar dat doet ze heel bewust niet.

Bij het schrijven en spreken over een depressie worden vaak grote woorden gebruikt. Ik heb altijd een aversie gevoeld tegen de depressies vergelijken met monsters, demonen of beesten (en zeker honden, want wat kunnen die eraan doen?) en ook tegen metaforen met de kleur zwart. Deels omdat die beeldspraken zulke clichés zijn, deels omdat ik depressies eerder als afwezigheid zie dan als aanwezigheid.

Wel laat ze zien welke rol taal speelt in het denken over depressies. Ze opent behendig allerlei taaie filosofische registers (om er een paar te noemen: Wittgenstein, Foucault, Derrida) voor ons en zet ons zo aan het denken over onze visie op depressie en over de relatie tussen lichaam en geest. Voeg daar de enorme belezenheid in de wetenschappelijke literatuur aan toe (die ze in prettig bondig geformuleerde noten aan het eind van het boek accuraat verantwoordt) en je hebt een boekje te pakken dat je aan iedereen cadeau wilt doen. Meijer maakt voor diegenen die nog nooit een depressie hebben gehad heel invoelbaar wat een depressie behelst. Dat doet ze vooral door heel precies met taal om te gaan, door heel nauwkeurig te formuleren en door te laten zien dat de keuze van woorden, van beelden er wel degelijk toe doet als iemand in je omgeving een depressie ondergaat. Ze zet aan tot reflecteren over de medicalisering van depressie, over het beter maken van het individu los van ziekmakende culturele en sociale processen in onze samenleving. Daarbij neemt ze ook de dialoog als therapie onder de loep. Hoe doeltreffend is praten als je al in je eigen hoofd opgesloten zit? Hoe geven gesprekken met anderen onszelf opnieuw vorm?

Ook voor hen die helaas (of gelukkig, zoals ik met Meijer geneigd ben te zeggen) wel depressies kennen, voegt het boek nieuwe perspectieven toe. Er schuilt voor hen wel een gevaar in het lezen van dit boek, want het bevestigt je denkbeelden over de existentiële eenzaamheid. Het kan het diepe besef van leegte, van de zinloosheid en absurditeit van het bestaan wakker maken dat altijd zachtjes sluimert in melancholische mensen. Haar essay eindigt met haar reddingsboeien tegen het depressieve geraas: stilte, discipline (werken, lopen), gezelschap van dieren en het van een afstand beschouwen van haar gedachtes. En bovenal kunst:

Het is een van de wapens die we hebben tegen de zinloosheid, een manier om betekenis te geven aan wat er is en wat er zou kunnen zijn. De wereld verandert als iemand haar anders ziet en de kunstenaar is de tovenaar die dingen anders kan tonen.

Daar zit ook de grote kracht van dit essay: Meijer weet persoonlijke ervaringen in te bedden in wetenschap, filosofie, kunst en literatuur.

Miriam Piters

Eva Meijer – De grenzen van mijn taal. Een klein filosofisch onderzoek naar depressie. Cossee, Amsterdam. 144 blz. € 15,50.