De volgevreten slangen van het brein

Onlangs verscheen bij De Harmonie de derde druk van Orensnijder tulpensnijder, de verzamelde gedichten van Paul Rodenko. De dichter zelf stelde zijn lezers bij de eerste druk in 1975 gerust: ‘ik heb de poëzie bepaald niet de rug toegekeerd.’ Hij noemde het verzameld werk daarom ‘geenszins een afsluiting’. Maar een jaar later was hij wel dood. Meer gedichten konden er niet meer verzameld worden. Toch mogen we de uitgever dankbaar zijn voor deze recente herdruk. Paul Rodenko is immers een van die monumenten uit onze poëziegeschiedenis waar wij al te makkelijk aan voorbijlopen. Ik ben persoonlijk niet overdreven gek op eretitels, maar Rodenko… Nee, ongetwijfeld was hij niet de Keizer der Vijftigers, die eer komt heel terecht Lucebert toe. Maar hij was wel hun eerste minister, archivaris en straatventer tegelijk. Nadat Simon Vinkenoog zijn generatie bijeen had gebracht in de bloemlezing Atonaal (1951), gaf Rodenko ze voor het eerst echt smoel in Nieuwe griffels, schone leien, met als ondertitel Van Gorter tot Lucebert, van Gezelle tot Hugo Claus. Een bloemlezing uit de poëzie der avant-garde. Het zootje ongeregeld bleek in een rijke traditie te passen en Rodenko was hun profeet!

Maar naast profeet, straatventer en archivaris was hij toch vooral zelf ook dichter. Zijn bekendste gedicht is waarschijnlijk ‘Bommen’, het ontbreekt in geen enkele bloemlezing.

De stad is stil.
De straten
hebben zich verbreed.
Kangeroes kijken door de venstergaten.
Een vrouw passeert.
De echo raapt gehaast
haar stappen op.

De stad is stil.
Een kat rolt stijf van het kozijn.
Het licht is als een blok verplaatst.
Geruisloos vallen drie vier bommen op het plein
en drie vier huizen hijsen traag
een rode vlag.

Het verscheen in 1951 in Gedichten. Amper zes jaar na de oorlog maakte dit verstilde, maar toch filmische gedicht ongetwijfeld nog meer indruk dan nu, in 2019. Maar ook nu biedt de dood(!)stille straat waarin slechts eenzame voetstappen klinken een indrukwekkend beeld als daar de geluidloze bommen hun verzengende werk doen. Ik weet niet hoe het komt, dat ik de beelden in ‘Bommen’ altijd in zwartwit zie. Is het het oorlogsbeeld? Of het jaartal 1951? Maar dat staat er helemaal niet bij! Pas als die drie, vier huizen in vlammen op gaan, komt er wat kleur in mijn beeld: een paar vaagrode vlakken boven de grijze huizen. Verder heeft het gedicht niets te bieden dan raadsels. Over die stijve kat en die kangeroes [sic] bijvoorbeeld. En ik heb ook geen idee wat die vrouw daar doet. Maar het grootste raadsel vormen natuurlijk die bommen. Daar past slechts een hartgrondig uitgesproken ‘waarom?’ bij.

Orensnijder tulpensnijder bevat meer van zulke pijnlijke gedichten. Zij vallen onder wat Adriaan Morriën eens noemde ‘de agressieve gedichten’. Rodenko laat ze samenvatten door ‘orensnijder’ uit de titel. ‘Tulpensnijder’ vertegenwoordigt dan de ‘lieve’ gedichten. Het ‘Liedje bij een draaiorgel’ is zo eentje:

                    Ach, zatsjem eta notsj…

Ach, waarom was die nacht
zo zwaar van wellust en thijm?
In het raam van mijn hart stond nu niet
die eenzame, starende pijn.

Waarom was er dat hert in je oog
dat mij stiet met zijn vochtige snuit?
Waarom waren je dijen zo zoet
en heet als een zigeunerfluit?

De maan was een koperen vis
met een staart van ether en kant
Mijn leven lag zonder beroep
als een oud perkament in je hand.

Ach, waarom moest je zo goed
voor een vogelvrij zwerver zijn?
In het raam van mijn hart stond nu niet
die eenzame, starende pijn.

Hoewel dit gedicht meer krachtige beelden bevat (‘starende pijn’, ‘een staart van ether en kant’), ben ik toch vooral onder de indruk van ‘die nacht / zo zwaar van wellust en thijm’. Het tekent de vindingrijke woordkunstenaar Rodenko. Het hele gedicht doet mij overigens ook een beetje aan ‘Aan Rika’ van Piet Paaltjens denken: ‘Waarom hebt gij van dat blonde haar / Daar de englen aan te kennen zijn? En dan, / Waarom blauwe ogen, wonderdiep en klaar? / Gij wist toch, dat ik daar niet tegen kan!’ Het is duidelijk niet alleen de avant-garde die de traditie van de Vijftigers bepaalt!

Openingsgedichten van debuutbundels hebben vaak iets programmatisch. Denk aan ‘Credo’ van Remco Campert, ‘De wandelaar’ van Marinus Nijhoff, of het uitgeklede sonnet van Lucebert. Rodenko’s eersteling heette eenvoudigweg Gedichten en het eerste gedicht ‘Dichterschap’ – dichterbij komen we waarschijnlijk niet:

Wanneer de slangen van het brein
zich volgevreten hebben aan de dingen,
elke klank zich tot een drein
verlangzaamd heeft,

– herinneringen
drijven stijf als dode beesten
in een gracht;
de spiegel is gedoofd;
de lamp laat zijn gezwollen hoofd
zwaar op de tafel rusten –

neemt de dichter, als een kil lancet,
met tegenzin de pen ter hand:
het blad kijkt hem venijnig met
gelei-gestreelde ogen aan.
Nog aarzelt hij. Het licht
wordt wezenloos als traan;
de stilte staat pal op zijn borst gericht.
Dan krast hij stom de woorden neer
(één woord per uur)
waarin de dingen als een zweer
moeizaam etterend opengaan.

Hier is geen romantisch dichter aan het woord, die eigenlijk een god is in het diepst van zijn gedachten. Ook geen vakman die sneller schrijft dan God kan lezen. Nee, deze dichter verkeert in een gedoemde strijd met de wereld en met de taal. Hij wil niet schrijven en het is ook geen heilig moeten. Het dichten is meer een gevecht, maar dan wel een dat hij verliest. Hij geeft zich gewonnen en krast met zichtbare tegenzin zijn woorden op het venijnige blad. De dichter als loser van een prachtig oeuvre. Volgens Wikipedia zijn er in heel Nederland welgeteld vijf lanen, straten of hofjes naar hem vernoemd, waarvan één niet eens zo ver van mijn huis. Ik wist het niet. Ik wil nu niet meteen pleiten voor méér – het blijft tenslotte poëzie, dus voor een beperkt publiek. Maar hier en daar een klein monumentje voor Orensnijder tulpensnijder zou niet gek zijn.

Jan de Jong

Paul Rodenko – Orensnijder tulpensnijder. De Harmonie, Amsterdam. 116 blz. € 17,90.

(Foto boven: Rodenko ontvangt de Poëzieprijs van de gemeente Amsterdam (1960) uit handen van wethouder De Roos, via Wikimedia, CC0)