‘Ze laat een stilte achter die mij dwingt me te verliezen in mezelf’

Om steenkool te delven, ga je ondergronds, nooit zonder risico, en van wat gedolven wordt, raak je niet meer los. Het fijnstof trekt in je huid, in je longen en wordt een deel van jezelf. In Mijnwerk. Kroniek van een familie in scherven gaat ook Kreek Daey Ouwens, opgegroeid in de Limburgse mijnstreek, ondergronds, maar dan steeds dieper in de lagen van haar verleden tot je als lezer in een haast ‘voorwoordelijke wereld’ belandt. Wat je daar aantreft, is zo puur en ongeraffineerd, dat je bijna zou vergeten dat er een schrijver aan te pas is gekomen. Dat vermag alleen de ware vakvrouw, die haar vak zo goed beheerst dat zij zelf onzichtbaar is geworden. Het is bijna magisch hoe Daey Ouwens die verwondering om het wezen der dingen, nog zonder de aantasting van de taal, zoals eigenlijk alleen in de kindertijd mogelijk is, zo zuiver kan raken in alle kwetsbaarheid.

Mijnwerk is een verzameling van haar eerdere bundels, aangevuld met twee nieuwe De Bloemenmarkt en Kleine dieren, en vormt hiermee een soort verstild en geconcentreerd Á la recherche du temps perdu. Net als Proust weet zij onwaarschijnlijk goed de wereld van het kind op te roepen, maar zij heeft daarvoor veel minder woorden nodig, omdat zij trefzeker de verbeelding – waarover Proust overigens zo uitvoerig schrijft! – in gang zet. Met korte fragmenten, soms slechts een zin of een paar woorden, ontstaat de suggestie van een volledige ruimte of persoonlijkheid. Op iedere bladzijde val je van de ene verbazing in de andere over deze uitbreidende werking van haar taal:

Met de blinkende badkuip wordt de zon de keuken binnen gewerkt en onmiddellijk voelt Bee een lichte zweving in haar buik, als een slangetje dat wegslibt. Snel kleden ze zich uit, gedeeltelijk weggedraaid van elkaar, maar toch kijkend. Het oudste zusje heeft al borsten, wijd uit elkaar en hoog, nog niet die van een vrouw. Ze slaat haar armen eromheen en ook de anderen verbergen iets wat hen verlegen maakt, en hun hele manier van doen heeft iets ongewoons, opgewonden bijna, met korte oprispingen van lachen, als mussen aan een venster.

Dat het een kroniek van een familie in scherven betreft, is overal voelbaar, alsof je uiterst behoedzaam over een ‘mijnenveld’ loopt. Door alle bundels heen komen dezelfde figuren terug, maar dan steeds in iets andere gedaanten en veranderend door de tijd. Ook dat doet denken aan Prousts meesterwerk, met zijn cyclische opbouw van tijd. Er wordt veel gezwegen en gekeken. Er is een grootmoeder, een mamma, grootvaders, een meestal afwezige vader en een broertje, Guillaume (naar wie ook een, hartverscheurende, bundel genoemd is), dat ‘anders’ is en uit huis wordt geplaatst. Door de leegte van de bladzijden, die overal meer omvattend is dan de tekst zelf, ontstaat er een enorme ruimte waar de verbeelding rondom de beschreven figuren en gebeurtenissen vrij spel heeft. Hierdoor stijgt de familiekroniek uit boven het persoonlijke en wordt universeel.

Het verdriet dat Daey Ouwens oproept, dringt diep binnen en legt verbindingen met eigen verdriet. De bundel bevat talloze, ik zou haast zeggen ‘schilderijtjes’ van sferen: de zon op een meubelstuk, een grootvader of grootmoeder die een konijn slacht, een stille opa op een bankje, moeder achter de naaimachine, zusjes die met elkaar aan het spelen zijn, kleine pesterijen, verdriet om het verlies van een broertje, een moeder, een oma, een tante. Bijna overal voel je het ontbreken, het gemis. Dat de fragmenten een verbinding aangaan met eigen herinneringen heeft ook te maken met de soms heel abstracte beschrijvingen die tussen de meer persoonlijke in staan:

Ook de dingen wantrouwen we. De kast met de sloten, de ijzeren haard, de witte borden op de tafel. Maar tegelijk klampen we ons aan hen vast, we willen ons eraan warmen, of warmen zij zich aan ons? Deze dingen hebben goddank geen stem, geen gezicht. Ze lijken bedoeld om ons gerust te stellen, en ze weten zelf welke rol ze te spelen hebben. Geen andere dan deze.

Verder is de bladzijde leeg. Er vindt verstilling plaats. Doordat Daey Ouwens niet invult welke rol ze dan spelen, komt het servies uit je eigen verleden naar boven en kom je terecht in de kamer waar je zelf als kind rondliep.

In 1991 schreef Daey Ouwens Stokkevingers. Ik volgde destijds een college literaire kritiek bij Redbad Fokkema en schreef als oefening mijn allereerste recensie over deze bundel. Ook ik ben even ‘ondergronds’ gegaan en vond hem terug, geprint met een matrix-printer. Wat mij toen als twintigjarige opviel, was dat de auteur taal gebruikte die mij deed denken aan kinderboekjes als De mus en de muis waarmee ik mijn eerste leeservaringen had opgedaan: ‘ik zie de muis, de muis in de doos. ik zie de wolk, de wolk voor de zon.’ Daey Ouwens schrijft: ‘In de kist mammie. De kist in de grond. Kuil gedicht.’ Ook in het hoofd van het kind gebeurt er natuurlijk veel meer dan wat door deze simpele taal wordt gedekt, maar juist door het tekortschieten ervan wordt de verbeelding volop in gang gezet en ben je voor even weer kind.

Er is sprake van een problematische verhouding tot de taal. Woorden kunnen breken als een stok, ze kunnen als ‘dingen’ op de tafel liggen. Ze kunnen worden vermeden. Ook voor de ‘ik’ is het een aftasten van hoe ze wil schrijven: ‘Ik noem het kleine meisje Bee om over haar te kunnen schrijven. Alleen op die manier kan ik afstand nemen van mijn eigen ik.’ Terwijl ze schrijft, wordt alles anders dan ze zich herinnert en ontsnapt het beeld dat ze voor zich zag:

Ik kan precies vertellen hoe ze eruitziet, hoe ze loopt, welke kleren ze draagt. Ik weet hoe ze haar handen houdt. Als een kind, op zoek naar schatten, scharrel ik in het verleden, loop mezelf te pletter tegen dichtgemetselde muren, een deur die niet opengaat. Ze laat een stilte achter die mij dwingt me te verliezen in mezelf. En als ik maar even het idee heb haar in woorden te kunnen vatten, zakt er een kleine spin aan een dunne draad tot vlak boven mijn papier en rukt haar van me weg.

De bundel is metaforisch en vervreemdend en bevindt zich op de grens tussen verhaal en poëzie: ‘Mijn grootmoeder is onwetend gestorven. Van liefde. Van genot. De kou van mijn grootvader drong in haar lichaam, nam de vorm aan van ijs.’ De concentratie van betekenis in combinatie met de herhaling van simpele zinnen of woorden, doet ook denken aan het werk van Nobelprijswinnaar Jon Fosse.

‘Waar geen licht is, leef je stil maar met je wereld heel dichtbij’, zegt Wiel Kusters, ook opgegroeid in de mijnstreek, in een van de motto’s bij de bundels. En dat is precies hoe het voelt als je ondergronds gaat. Mijnwerk is een schitterend meesterwerk en zou in grote stapels in de boekhandel mogen liggen. Lezers zouden verheugd naar de winkel mogen snellen, omdat ze weten dat daar een groots Mijnwerk op hen wacht, waarin ze zich eindeloos kunnen verwonderen, zich laven aan het schaarse zonlicht dat wellicht ook het diepste verdriet oprakelt, maar de stilte waarin het gebeurt, werkt louterend:

Hoeveel jaren deze boom, de takken aan de boom, de bladeren.
Hoeveel dagen. Voor en achter mij. Dezelfde mannen horen bij
dezelfde vrouwen. Ik loop zo langzaam mogelijk. Ik wil niet aan
ze voorbij

Dietske Geerlings

Kreek Daey Ouwens – Mijnwerk. Kroniek van een familie in scherven. Wereldbibliotheek, Amsterdam. 600 blz. € 39,99.