Rond de sterfdag van P.C. Hooft (21 mei) vond meestal de uitreiking van de naar hem genoemde prijs plaats. Marga Minco die eind vorig jaar de eer te beurt viel, kreeg de prijs al aan het begin van dit jaar in haar eigen huis. Ellen Krol verdiepte zich nog eens in de meest gelezen roman van Minco: Het bittere kruid uit 1957.

Als er ooit nagedacht moet worden over de treffendste openingszin van romans over de Jodenvervolging, dan komt Het bittere kruid zeker in aanmerking.

Het begon op een dag dat mijn vader zei: ‘We gaan eens kijken of iedereen er weer is.’

Vanuit je ooghoeken zie je op de versozijde naast deze eerste bladzij de opdracht aan de nagedachtenis van het complete ouderlijke gezin van de schrijfster. De problematiek van het boek is juist dat er niemand meer is.

De uitspraak van de vader blijkt in eerste instantie betrekking te hebben op een voorproefje van wat er komen gaat, namelijk de evacuatie van Breda, aan het begin van de oorlog, waarheen iedereen weer terugkeert als de vijand de stad ingenomen heeft. Vader is optimistisch als ze soldaten passeren: ‘zie je wel, ze doen ons niets.’
Dit boek beschrijft de positie van een gezin van vijf personen (met twee aangetrouwde partners) tegenover een machtige vijand, die zich in vele gedaantes vertoont. Al voor de oorlog begint staan de kinderen bloot aan geniepige aanvallen in de ‘Kloosterstraat’, die symbool staat voor antisemitisme in kinderen-onder-de-tien-formaat: scheldpartijen door horden kinderen aan het eind van de straat met die naam. De remedie voor de hoofdpersoon is aan de hand van ouder zusje Bettie met de schooltas links en rechts slaand je een weg te banen, terwijl je gestompt en geduwd wordt. Die kinderen hebben dat niet zelf bedacht. De meester op een katholieke school zegt dat joden slechte mensen zijn, omdat ze Jezus vermoord hebben, zo weet het buurmeisje te vertellen. Een ander vriendinnetje mag van haar moeder niet bij Joden naar binnen, en het dienstmeisje had eerst aan de pastoor moeten vragen of ze bij Joden mocht werken. Broer Dave vecht tot bloedens toe omdat hij voor vuile Jood wordt uitgescholden, en vader wijst troostend op een litteken op zijn slaap, waar een spijker overheen gehaald is: in de Achterhoek was het vroeger net zo. Dat troost dan weer. Bovendien lijkt het geweld boven de tien jaar minder te worden. Maar dan breekt de oorlog uit die de ik-figuur nog even buiten de deur kon houden dankzij het feit, dat ze vanwege TBC naar het sanatorium moest. Maar genezing betekende onherroepelijk

‘dat ik bij het verlaten van het ziekenhuis midden in de Kloosterstraat zou stappen, dat de troep scheldende kinderen op me stond te wachten en dat ik er weer doorheen zou moeten’. (p. 14-15)

De vroege hoofdstukken laten ondanks de steeds strenger wordende maatregelen tegenover Joodse Nederlanders een nog bedrijvig en geanimeerd gezin zien. Het sterren opnaaien en dragen wordt van de ironische kant bekeken, alsof er een insigne verlangd wordt bij ambtskledij. Het zusje van de ik en het schoonzusje paraderen met hun jassen aan door de kamer.

‘Net koninginnedag’, zei ik. ‘Wacht even, dan trek ik de mijne ook aan.’ (p. 18)

De aanschaf van rugzak en kampeerbekers heeft nog enige reminiscenties aan een lang niet onaantrekkelijke sfeer, zeker als broer Dave er aan toevoegt: ‘we zullen iets zien van de wereld’. Maar in het omringende leven heerst een volslagen achteloosheid voor het feit, dat er van voorjaar 1942 tot voorjaar 1943 in Nederland een heftige Jodenvervolging aan de gang is. De winkelbediende prijst de kampeerbekers aan: ‘[..] ik heb alleen rode; maar om te kamperen staat het heel fleurig.’ (p. 31) De achteloosheid kan ook omslaan in een speciale vorm van ‘betrokkenheid’, bijvoorbeeld bij het buurmeisje.

‘Zeg, mag ik je racket lenen?’ hoorde ik ineens buiten roepen. […]
‘Ja, hoor,’ riep ik terug.
Ze klom over de schutting en sprong in onze tuin.
‘Wat fijn,’ zei ze. […]
‘Ik heb ’t niet nodig,’ zei ik, ‘je mag ’t gerust hebben.’
‘Jullie tennissen nu natuurlijk toch niet, hè,’ zei ze.
‘Nee,’ zei Dave, ‘nu niet.’ [Ze bekijkt voorwerpen, en de ik nodigt haar uit wat mee te nemen]
‘We zullen hier toch niet lang meer kunnen blijven.’ [Een stenen katje, een vaasje, een houten bakje, een oud koperen doosje, een leren tasje, van zusje Bettie, een tegeltje en nog wat kleine dingen gaan mee. Bij de buitendeur vraagt het buurmeisje haar even uit te kijken, naar links en naar rechts.]
‘Je moet tegenwoordig zo oppassen….als ze me zó bij jullie uit huis zien komen… je kunt nooit weten… je zou je onnodig wat op de hals halen.’ (p. 37-39)

Onnodig (!) op de hals halen, dus zonder noodzaak zichzelf in de problemen brengen, bedoelt ze? Alleen Joden komen noodzakelijk in de problemen, is de gedachte. Omdat zij niet Joods is en dus vrijuit gaat, kan ze zich beter maar niet met Joden bemoeien, want dan komt ze nog zelf in de problemen. Ja, dat zou wel hoogst onterecht zijn.
De ‘gemakkelijke’ en vanzelfsprekende acceptatie van de vervolging van joden, en de ongeïnteresseerdheid voor de gevolgen ervan, toen en na de oorlog, daar gaan de boeken van Minco eigenlijk over.
Die ongeïnteresseerdheid blijkt bijvoorbeeld uit de reactie van een vroedvrouw-met-telefoonaansluiting, bij wie vader gaat telefoneren na slecht nieuws over dochter Bettie. Met de telefoon nog in de hand vertelt hij dat ze ‘s avonds bij zijn dochter om 9 uur met een overvalwagen zijn komen voorrijden. Ze is opgepakt.

‘Is het uw andere dochter?’ vroeg de vroedvrouw.
Mijn vader knikte. De vroedvrouw trok de deur dicht.
‘Wat ben ik u schuldig?’ vroeg mijn vader.
‘Zestig cent,’ zei ze. ‘Het zijn bijna allemaal dochters. De mensen denken altijd dat het een zoon wordt, maar in de meeste gevallen is het een dochter.’ Ze groette en stapte haastig op de fiets. (p. 28)

De reden dat deze kroniek zo geschikt is om jongere generaties, en eigenlijk allen die zich niet betrokken voelen, de ogen te openen voor wat de holocaust eigenlijk was, is de onverhoedse en abrupte overgang van een nog redelijk gewone thuissituatie naar pure barbaarsheid. Meer dan foto’s kunnen zeggen, zegt de dialoog tussen moeder en dochter over onderduiken.

‘Het is wat,’ zei mijn moeder, ‘om zó je boel achter te laten.’
‘Als je met vakantie gaat, laat je je boel ook zo achter,’ zei ik.
‘Dan weet je tenminste wanneer je terugkeert,’ zei moeder. (p. 26)

De avond dat de ouders opgehaald worden en de ik door het tuinpoortje ontsnapt plaatst ons midden in wat meestal beschouwd wordt als de pijnlijkste oorlogsherinneringen: van-elkaar-gescheiden-worden is het dieptepunt, hoe gruwelijk het vervolg ook werd. Maar luister hoe de laatste middag samen was:

Het was een zachte voorjaarsdag geweest. We hadden ’s middags in ligstoelen in de tuin gelegen en ’s avonds merkte ik dat mijn gezicht al wat verbrand was.
Mijn moeder was de hele week ziek geweest en die middag lag ze, weer wat opgeknapt in de zon. ‘Morgen begin ik aan een zomertrui voor je’, beloofde ze mij. Mijn vader lag zwijgend een sigaar te roken en liet het boek op zijn schoot dichtgeslagen. (p. 58)

Even voor negenen staan de mannen die avond ineens in de huiskamer, dus nauwelijks vier uur na die middag in de tuinstoelen rent ze de straat uit, en al maar door, tot op het Frederiksplein. ‘Het was of ik alleen was in een verlaten stad.’ (p. 61)

Ze vindt nog een paar dagen onderdak bij haar broer en schoonzusje, met wie ze per trein naar Utrecht zal gaan. Hun -achteraf bezien- laatste samenzijn voltrekt zich wachtend op de trein, een beetje slenterend op het Damrak en even (voor het eerst sinds lange tijd) naar een bioscoop, om de tijd tot het vertrek te doden. Haar laatste gesprek met haar broer is een kleine woordenwisseling over het kopen van kaartjes aan aparte loketten. De ik stribbelt tot twee keer toe tegen, ze wil liever bij elkaar blijven. Maar ze doet wat haar broer wil en stemt in dat ze zich later weer zullen verenigen in de trein. Alleen: ze komen niet. Ze vraagt een mevrouw of dit wel de trein naar Utrecht is. Die bevestigt het:

‘Utrecht is een aardige stad,’ voegt ze er nog aan toe, ‘vindt u ook niet?’
Ik knikte.
‘Het haalt natuurlijk niet bij Amsterdam,’ vervolgde ze, ‘maar toch mag ik er graag zijn. Het heeft iets intiems, iets wat ik in Amsterdam wel eens mis.’
‘Ja,’ zei ik, ‘zeker.’ Ik zag nog enkele reizigers instappen. Mijn broer en zijn vrouw waren er niet bij.
‘En dan,’ zei de vrouw tegenover mij, ‘mijn hele familie woont er, dat scheelt natuurlijk. Heeft u ook familie in Utrecht?’
‘Nee,’ zei ik.
‘O, dan heeft u er zeker kennissen wonen,’ zei ze. ‘Die heb ik er ook, hele goeie kennissen, ze hebben vroeger in Amsterdam gewoond.’ (p. 67)

Dan komt in de laatste minuut haar broer binnen, die zonder een blik of een woord te wisselen de tas naast haar zet en weer uitstapt, vlak voordat de trein gaat rijden. Tegen de mevrouw verklaart ze, dat ze haar tas vergeten had, wat die op haar beurt weer aardig van die meneer vond. ‘Veel plezier vandaag in Utrecht,’ roept de vrouw haar later na. Van onbekenden op het adres van bestemming hoort ze dat haar broer zich bij zijn vrouw voegde, die opgepakt was.
De schrijnende teksten van de vriendelijke-vrouw-in-de-trein over haar ‘hele familie’ en ‘hele goeie kennissen’ ademen een zodanige sfeer van gezelligheid en vrede, dat ze bevreemdend werken, alsof ze uit een ander tijdperk komen. Minco tekent twee schurende werelden, die van de vervolgden en die van degenen die er nooit bij stil staan. Voor de ik-figuur is haar oude wereld binnen zeven minuten geheel onbereikbaar geworden.

In het volgende hoofdstuk ‘Kruispunt’ is het leven stilgevallen en is ook de angst weg. Ze denkt alleen nog:

‘Wanneer ik nu ook gepakt werd, zou ik tenminste niet meer dat gevoel hebben, alleen achtergelaten te zijn.’ (p. 70)

Haar leven voltrekt zich op onbekend terrein, omringd door louter vreemden op het boerenland, waar haar te verstaan wordt gegeven, dat ze ter plekke niet kan onderduiken, omdat het te vol is. Of ze even bij het raam komt staan:

‘Zie je die boom, daar?’ […] Als je bij die boom bent, zie je een overweg. Wacht daar op de jongen.’ (p. 73)

Zo ragfijn is het draadje dat haar binnen één dag na het verlies van broer en schoonzus nog verbindt met een vroeger bestaan. Zou ze bij wijze van spreken naar de verkeerde boom lopen, dan zou ze de overweg niet zien en dus ook de jongen missen.

Van de dagloner en zijn vrouw die haar voor geld onderdak verlenen, maakt de vrouw bezwaren, terwijl de man haar goed gezind is en sust. Bij de ontvangst spreekt ze met de vrouw over de omvang van het gezin, hier zes, met eentje op komst:

‘Wij waren met z’n vijven,’ zei ik […]
‘Zijn de anderen allemaal weg?’ vroeg ze.
‘Ja,’ zei ik.
‘D’r komt niemand van terug, zeggen ze.’ (p. 76)

Het is dan nog steeds de eerste dag na het kwijtraken van Dave en zijn vrouw. Aan haar contactpersoon, Wout, die haar nu en dan bezoekt, vraagt ze of hij voor haar geïnformeerd heeft.

‘Ja’, zei hij, naar buiten kijkend, ‘Ze zijn doorgestuurd.’ (p. 80)

Zíj gelooft vast, dat ze zullen terugkomen, maar het ontgaat haar niet, dat anderen ontwijkende antwoorden geven. ‘Ja, ja,’ zei de man van het daglonersgezin, als ze vertelt te verwachten dat ze weer in het oude huis in Breda gaan wonen, als de oorlog voorbij is. (p. 82)
Zou je hopen dat zij in de onderduik in elk geval gevrijwaard zou blijven van antisemitisme, dan is dat niet het geval. Bij de daglonersvrouw krijgt ze op de dag van vertrek naar een volgend adres, tijdens het blonderen van het haar met waterstofperoxide, te horen:

‘Je kunt beter blond zijn van jezelf,’ zei de vrouw.
‘Maar ze ís het niet’, zei de man. ‘Als ze ‘t was, zat ze hier niet.’
‘Jullie soort mensen zijn altijd donker, hè?’ zei ze.
‘Nee,’ zei ik, ‘niet altijd.’
‘Maar je kunt toch altijd zien, wat ze zijn,’ zei ze en ze streek peinzend over haar bolle buik. ‘Ik heb eens een jodenman gekend,’ zei ze; ‘ ’t was een nette man. Hij kwam vaak bij de mevrouw waar ik diende.’ (p. 82-83)

De ander als vreemd bestempelen, door hem of haar stereotypisch te beschrijven, als iemand aan wie je ‘het’ kunt zien: tegenwoordig wordt het othering genoemd. Tegenover de gestigmatiseerde groep steekt de eigen groep positief af: je kunt beter blond zijn van jezelf. De Kloosterstraat is in dit boek nooit ver weg.
Het boek eindigt tijdens de onderduik met alleen een epiloog van na de oorlog. Als je bedenkt wat niet beschreven is, dan valt op dat de terugkeer uitgespaard is. Van echte thuiskomst kan geen sprake zijn zonder huis en familie. In plaats daarvan kiest ze haar ‘gemengd gehuwde’ oom als zinnebeeld van de overlever, die altijd bij de halte gaat kijken of zijn broer met de tram meekomt. Hij staat er steevast, ook wanneer ze haar oom onverwachts bezoekt.

Het bittere kruid thematiseert het verlies van de eigen familie tegen de achtergrond van de Jodenvervolging, met de diepe ontheemding die daar het gevolg van is. Het boek laat ook pijnlijk duidelijk zien hoe die vervolging door niet-joodse Nederlanders met een opmerkelijk gemak geaccepteerd dan wel genegeerd wordt: ‘je zou je onnodig wat op de hals halen’.

Ellen Krol

Gebruikte editie. Marga Minco, Het bittere kruid, Een kleine kroniek. Amsterdam 2019. (58e druk).

(foto Bilsen, Joop van / Anefo, CCO: Marga Minco ontving in 1958 de Vijverbergprijs voor Het bittere kruid. )