De mens in opstand

Een van de bekendste openingszinnen uit de Franse essayistiek van de twintigste eeuw luidt als volgt: ‘Er is maar één werkelijk serieus filosofisch probleem: dat van de zelfmoord.’ Hij werd rond de beginjaren van de Tweede Wereldoorlog, terwijl vlaggen met hakenkruisen boven de Parijse boulevards wapperden, aan het papier toevertrouwd door een nog jonge Albert Camus. Destijds was dat nog een vrij onbekende pied-noir, een in 1913 in Algerije geboren Fransman die in relatieve armoede opgroeide, als jonge snaak kennismaakte met filosofen als Nietzsche en Kierkegaard en een sterke interesse had voor toneel en literatuur.

Die openingszin kwam natuurlijk niet uit de lucht gevallen. Camus’ vader stierf een volstrekt zinloze dood in de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog en het christendom, een zingevingssysteem dat nog steeds bepalend was in de levens van de meeste West-Europeanen, begon stilaan ernstige barsten te vertonen. Camus kon waarschijnlijk nog niet vermoeden dat de ontkerkelijking en secularisering na de oorlog gestaag zouden doorzetten en na mei 68 helemaal onhoudbaar werden – het te pas en te onpas gebruikte woord ‘visionair’ is hier niet op zijn plaats – maar hij moet toch wel al hebben aangevoeld dat er iets begon te veranderen.

Het hoge woord is gevallen: zingeving. Ontkerkelijking betekende immers dat de zin van het bestaan niet langer bij God kon worden gevonden, wat een huizenhoog probleem opleverde. Dat probleem is overigens nog steeds niet opgelost. Michel Houellebecq mag dan al een gruwelijke hekel aan Camus hebben, zijn personages dolen steevast rond in een verkilde, neoliberale wereld, waar ze nog altijd met een gigantisch zingevingsprobleem kampen. ‘De dood van God in de westerse wereld is de opmaat geweest tot een geweldig metafysisch feuilleton, dat nog altijd niet is afgelopen,’ schreef het enfant terrible daarover in zijn essay Rester vivant. Het wegkwijnende christendom laat een gigantisch, gapend gat achter en er kwam niets in de plaats, behalve misschien een oppervlakkig materialisme waarvan overduidelijk is dat het mensen niet gelukkig maakt.

De ondertitel van Camus’ essay is veelzeggend: een essay over het absurde. Ietwat kort en simplistisch gezegd, komt het er voor Camus op neer dat het leven bij gebrek aan opperwezen geen hogere zin heeft en dat het bestaan bijgevolg absurd is. Dat is echter geen nihilistisch of cynisch denkbeeld. Integendeel: in een absurde wereld moet de mens zélf op zoek naar zingeving, moet hij als ‘mens in opstand’ (homme révolté) verzet plegen tegen die absurditeit en geëngageerd zijn. Zelfmoord vindt in Camus’ ogen dan ook geen genade:

Zelfmoord plegen is in zekere zin, net als in het melodrama, schuld bekennen. Het betekent dat je toegeeft dat je door het leven bent achterhaald of dat je het niet begrijpt.

Kortom, de vaststelling dat het leven ‘zinloos’ is, hoeft geenszins te leiden tot de vaststelling dat het leven de moeite niet waard is. Overigens veronachtzaamt of wantrouwt Camus daarbij geen gevoelens: hij beseft dat de mens zichzelf niet op zuiver rationele wijze kan doorgronden of opstellen. ‘Het gevoel van absurditeit kan iedereen op elke hoek van de straat zomaar bij de keel grijpen,’ schrijft hij herkenbaar. Ook de dreigende schaduw van de dood, waar niemand ervaring mee heeft, is confronterend: ‘In het dodelijke licht van die lotsbestemming wordt de nutteloosheid zichtbaar.’ Maar door die absurditeit krijgt de mens ook de vrijheid om op een (weliswaar verantwoordelijke) manier over zijn leven te beschikken. In die zin biedt Camus hoop.

Camus werkt zijn ideeën verder uit in dit essay en toetst ze aan het werk van denkers als Heidegger, Nietzsche en Kierkegaard, maar gaat evenzeer de confrontatie aan met romanschrijvers als Kafka en Dostojevski – het onderscheid tussen schrijvers en filosofen vond hij immers overdreven en zelfs arbitrair. Toch valt bij Camus zelf op dat het bloed kruipt waar het niet gaan kan en de stijl en esthetiek van de romanschrijver niet worden doodgedrukt door de denker. Getuige daarvan bijvoorbeeld deze passage:

En kijk, dan zijn er nog bomen en ik ken de ruwheid van hun bast, water en ik proef zijn smaak. Die geuren van gras en sterren in het donker, op sommige avonden waarop het hart tot rust is gekomen, hoe zou ik die wereld kunnen ontkennen waarvan ik de macht en de krachten ervaar?

Ook al kan het belang van dit essay voor het westerse denken niet worden overschat, toch ontstaat de indruk dat bepaalde ideeën van Camus misschien nog treffender en indrukwekkender zijn vormgegeven door middel van de ‘omweg’ van de fictie, in romans als De pest en De vreemdeling, dan wanneer ze expliciet worden verwoord in dit essay. Dat wijst toch uiteindelijk op de kracht van verhalende fictie en de overdreven, zelfs irrelevante aandacht voor ‘het waargebeurde’. ‘Als de wereld begrijpelijk was, zou er geen kunst zijn,’ stelt Camus, die in een zeer interessant aanhangsel verder ingaat op Kafka, een romanschrijver die terecht op gelijke hoogte staat als de filosofen in dit essay en sterk wordt omschreven:

In deze fundamentele meerduidigheid schuilt het geheim van Kafka. Dat voortdurend balanceren tussen het natuurlijke en het buitengewone, het individu en het algemeen geldende, het tragische en het alledaagse, het absurde en het logische, kom je in zijn hele werk steeds weer tegen en het geeft dat werk tegelijkertijd zijn weerklank en zijn betekenis. Het zijn die paradoxen die moeten worden opgenoemd, die tegenstrijdigheden die moeten worden onderstreept, om het absurdistische werk te kunnen begrijpen.

In haar verhelderende nawoord ligt Hannie Vermeer-Pardoen haar vertaalkeuzes toe en verschaft ze de lezer ook nog wat wenselijke verduidelijking. Zo blijkt er een goede reden te zijn waarom het nochtans essentiële ‘aanhangsel’ over Kafka helemaal achter in het boek bungelt: tijdens de bezetting moest Camus dat gedeelte noodgedwongen weglaten omdat het over een Joodse schrijver handelt. Kortom, dit essay is een must voor elke Camus-liefhebber, maar zijn romans doen er niet voor onder.

Daan Pieters

Albert Camus – De mythe van Sisyphus. Een essay over het absurde. Uit het Frans vertaald en van een nawoord voorzien door Hannie Vermeer-Pardoen. IJzer, Utrecht. 208 blz. € 19,50.