Een jonge dame die wij allen kennen

De Vlaamse dichter Ivo van Strijtem komt uit Strijtem. Uiteraard, want het is een pseudoniem. Maar wel een veelbetekenend pseudoniem: iemand die zijn naam verkleint tot zijn herkomst heeft kennelijk niet veel wereld nodig. De titel van zijn nieuwe bundel Een kamer met een tafel en schrijfgerei doet hier nog een schepje bovenop. De dichter behoeft niet per se een heel dorp om te kunnen dichten. Een kamer, een tafel, pen en papier, dat moet voldoende zijn.

En Van Strijtem kan het weten, want behalve begenadigd dichter is hij vooral ook bekend als onvermoeibaar propagandist van de poëzie – als vertaler, bloemlezer en essayist. Ook in zijn recente bundel leert de lezer hem van die poëzieminnende kant kennen. Van Strijtems gedichten munten zowel uit in poëtisch taalgevoel, als in respect voor klassieke thema’s. Titels als ‘De tuinman en de dood’, ‘Braambos’, ‘Leeuwenkuil’ en ‘De barmhartige Samaritaan’ spreken boekdelen. Maar toch schrijft hij geen ‘oude’ gedichten. Zijn taal is eerder fris en zijn gebruik van de bekende thema’s heeft steeds een originele, soms zelfs wat schurende invalshoek, zoals het begin van ‘Braambos’ illustreert: ‘Braambos is een gehucht / in een uithoek van Lennik. / Via de Braambosweg ben je er in / een kleine tien minuten […]’. Dat begint heel concreet en tamelijk kneuterig. Pas aan het eind komt de bijbelse brandende braambos het gedicht binnen in de tegenstelling tussen napalmbombardementen in Vietnam en de verhitte coalitie tussen socialisten en katholieken in België, door het gedicht gekenschetst met de woorden ‘wel vuur, geen uitslaande brand’. Waarmee de kneuterigheid uit het begin ook weer terug is.

Voorop in de bundel staat echter steeds de liefde van de dichter voor de poëzie. In de cyclus ‘Sterven, acht etudes’ klinkt die aldus:

Wat jammer voor de boeken
steeds was ik een goedgunstig lezer
en ach de arme gedichten
ze hebben het al niet breed

daarom lees ze in mijn plaats
toon wat ijver

lezers lievelingen
lees elk gedicht dat je
maar vinden kan want
o wat zullen ze me missen

Ik heb veel stervensangsten gelezen, maar een liefhebber die zich zorgen maakt over de achterblijvende gedichten na zijn dood, is heel bijzonder. En tegelijk toch ook weer erg praktisch van aard. Lieve lezers, zorg goed voor de poëzie als ik dood ben. De oproep valt toch een beetje in het paradigma van ‘wie zorgt er voor de hond na mijn dood’, of, banaler, ‘wat doen we met oma met de feestdagen’. Het is juist deze tegenstelling tussen dichterlijkheid in vorm en thematiek aan de ene kant, en alledaagse directheid in inhoud en taalgebruik, die Van Strijtems gedichten de wrijving geven die ze zo bijzonder maakt.

Ook ‘tweeheid’ keert als thema op verschillende manieren terug. Niet alleen in de mooie, maar wellicht wat vergezochte dialogen tussen ‘ik’ en ‘ik’. 

‘Gij werdt geboren op de dag dat Fidel Castro
de Moncada-kazerne in Santiago de Cuba aanviel.’
‘Jij toch ook,’ zei ik. ‘Dat spreekt,’ zei ik
en deden er verder het zwijgen toe.

Anders, en naar mijn idee beter uitgewerkt zien we die tweeheid terug in de verhouding tussen gedicht en dichter. Natuurlijk, poëticale gedichten zijn er genoeg in de wereld. Talloze malen zijn de conceptie, de zwangerschap en de bevalling van de dichter beschreven. Het mooist misschien nog in dat gedicht van Achterberg dat inderdaad ‘Tweeheid’ heet. Bij Van Strijtem zitten de op inspiratie wachtende dichters gewoon niet op de juiste plaats. 

Wachtkamer

[…]
wel duizend dichters zaten er
ze keken verbeten voor zich uit
deden een dutje of bladerden
in glossy’s van al maanden oud

waar blijft ze toch het meisje
poëzie de schat die node
ergens thuishoort en zich
letterlijk in leven houdt

haar voedsel zoekt in alle straten
en daar bemind wordt en bekoort
terwijl wel duizend dichters al te
binnenskamers op haar wachten

Het lijkt een beetje tegenstrijdig. Een dichter die zichzelf afficheert met zijn geboortedorp en zijn bundel opsluit in een kamer met een tafel en schrijfgerei, omschrijft de poëzie aan het eind van diezelfde bundel als een meisje dat buiten, in de echte wereld, een onstuimig leven leidt. Is het zelfspot? Wellicht. Maar het is vooral ook weer de tweeheid van de twee ‘ikken’. De ene die buiten leeft en de poëzie ontmoet en de ander die er aan zijn schrijftafel een gedicht van maakt. Nijhoff onderkende dit ook toen hij ‘een dichter schreit niet’ schreef. Het schreien en alle andere emoties laat de dichter over aan de man daar buiten. Hierbinnen neemt hij zijn pen en dicht. 

Eerder in de bundel somt Van Strijtem in het gedicht ‘Dingen van waarde’ een aantal zaken op die België de moeite waard maken. Het Lam Gods van de gebroeders Van Eyck komt langs, net als Louis Paul Boon, Jacques Brel, René Magritte en enkele andere grootheden uit de cultuur. Maar ook de sporthelden Ceulemans en Pfaff en een kapelletje bij Strijtem.

Maar het mooist op aarde
is een jonge dame die ik al
een tijdje ken.

Zo halverwege de bundel was zij nog een anonieme Vlaamse schone. Maar aan het eind lijkt het mij onvermijdelijk: zij is niemand minder dan het meisje poëzie, dat bekoort en wordt bemind.

Ivo van Strijtem – Een kamer met een tafel en schrijfgerei. Atlas Contact, Amsterdam/Antwerpen. 80 blz. € 21,99