Een verlichtend gevoel van voldaanheid

‘Als het pad te smal is voor mijn voeten, wil ik te pletter slaan in het ravijn’
Oorlogsdagboek van Hanny Michaelis.

Van de twee onvolprezen dagboeken van Hanny Michaelis is een verkorte versie uitgekomen, Oorlogsdagboek 1940-1945, die geselecteerd is op alles wat rechtstreeks met de oorlog en onderduik te maken heeft. Veel van wat Grunberg betitelde als de ‘verslavende combinatie van literaire kritiek, kalver- en andere liefde (…) en hunkering, het meest van alles hunkering’ zal dus jammer genoeg geschrapt zijn, maar misschien levert het ook wat op om haar dagboek te bezien binnen het kader van de Nederlandse Jodenvervolging. Een goede aanleiding dus, om eens na te gaan wat haar visie is op jodendom en antisemitisme en tegelijkertijd de bruikbaarheid te testen van Katja Happe’s recente boek over de Jodenvervolging in Nederland, Veel valse hoop, bij interpretatie van feiten uit Michaelis’ dagboek.

Hanny Michaelis voelt zich van begin af aan ‘meer Hollands dan Joods’, en dat blijft zo gedurende het begin van de oorlog. Ze voelt zich één met Holland, ‘met zijn landschappen, zijn volk en zijn kunst’ en ze verbaast zich wel over deze verknochtheid, omdat ze niet eens de Nederlandse nationaliteit bezit, in verband met een statenloze vader. (9, 247) Voor de oorlog, in haar ouderlijk milieu verkeerde ze voornamelijk met niet-Joden en sterk geassimileerde Joden, en niemand lette op ‘of iemand “arisch” was of niet’. (366) Tekenend voor haar visie op de positie van Joden, is haar reactie op de lectuur van de roman Het Joodje (1914) van Carry van Bruggen, waaraan ze zich als 16 jarige zeer ergert. Niet in de eerste plaats om het beschreven antisemitisme, maar om de hoofdfiguur zelf, die zich schaamt voor zijn Joods zijn en zijn armoedig milieu, en daaraan door artisticiteit denkt te ontsnappen. Pas als hij zijn zinnen op de dochter van een van de kunstminnende vrienden zet, komt hem dat te staan op een dodelijke reactie van de broer van het meisje, die walgt ‘van de enkele gedachte aan intimiteit tussen (zijn) zuster en één van jouw miserabel godsvolk.’ (..) ‘Jij- een Jood, die achter een boekenstal hoort, die gek is geworden van een beetje geleerdheid en omdat er iemand notitie van hem nam.’ Zo ging dat nog in 1914 bij Carry van Bruggen. (Het Joodje, 2e dr. 1919, p.251) Maar Hanny Michaelis gunt de hoofdfiguur zijn nederlaag van harte:

(…) zulke karakterloze ellendelingen kweken het anti-semitisme zelf op. Waarom kunnen de Joden zich niet als doodgewone mensen, voor mijn part met een godsdienst, gedragen, waarom moeten ze altijd iets bijzonders hebben? (Wat vooraf ging, p. 18.)

Voor haar bestaat er nog zoiets als trots, die niet verward mag worden met ‘hoogmoed, gebaseerd op het Joods zijn, want dat zou misplaatst zijn’. Het doet er volgens haar niet toe of je nu toevallig ‘als Jood, als Katholiek, Protestant, neger, Chinees of Germaan’ bent geboren, je kunt je er niet op laten voorstaan, en je mag er ook niet om vernederd worden. Op het Vossiusgymnasium ergert ze zich het meest aan gelegenheids-antisemieten, die ‘soms de aardigheid hebben om je in je gezicht te zeggen, dat ze Joden een walgelijk slag mensen vinden’, maar er aan toevoegen: ‘- ja, jou niet, natuurlijk hoor!’ (…) Als míj iemand zoiets lapte, (…) dan zou ík mijn neus voor hém optrekken, eer hij het voor míj zou doen.’ (65-66) In de eerste maanden van de oorlog is haar houding tegenover een NSB-leraar op haar school uitdagend: ze beschuldigt hem in de les van onrechtvaardige bevoordeling van NSB-sympathisanten onder de leerlingen, waarop de rector haar, zij het met onverholen sympathie, waarschuwt, dat als er één categorie zich gedekt moest houden, dat zij het wel waren. Al gauw ergert ze zich aan mensen, die vanuit een tamelijk veilige positie in discussie gaan, terwijl de Joden zich die weelde niet kunnen veroorloven. (158) Medeleerlingen willen weten of ze ‘eigenlijk een Jodin’ is, wat ze niet verwachten, omdat ze blauwe ogen heeft en een wipneus, maar ook weer wel verwachten omdat ze zo ‘bij’ is: ‘(…) alsof er niet hopen slome Joden zijn en “bije” niet-Joden’. (96)

Joodse leraren, waaronder de zeer gewaardeerde Presser worden ontslagen, en Michaelis kan in juli 1941 op achttienjarige leeftijd nog eindexamen doen. Na de zomer blijken alleen de functies in Joodse omgeving mogelijk, zoals de legale functie van huishoudelijke hulp bij de ‘gemengd gehuwde’ Jeanne van Schaik-Willing. Voor iemand die net haar gymnasiumdiploma heeft gehaald, moet het wel merkwaardig zijn om dienstmeisje te worden in een familie met o.a. een dochter met dezelfde opleiding. De afspraak wordt met consideratie voor de situatie gemaakt, ze komt als huisgenote, die mèt de huisvrouw samen het huishouden doet; maar voor de maand om is, blijkt Hanny dagelijks alle kamers te moeten doen, inclusief die van de dochter, naast de vaat en het dagelijks kookwerk, terwijl ze aan tafel honderd keer moet opspringen om iedereen van dienst te zijn: ‘Er wordt geen of weinig rekening mee gehouden, dat ik min of meer gedwongen was dit baantje aan te nemen en dat ik, even oud als Sand, [de dochter] ook haar opleiding en ontwikkeling heb.’ (231) Het enige wat haar gelukkig maakt en uit de sfeer van onderdrukking haalt, is dat huisvriend Anthonie Donker voor haar valt.

De Van Schaiks gaan gebukt gaan onder hun Joods-zijn (van moeders zijde) en als op 27 april ’42 de Davidster verplicht wordt, vinden ze dat vernederend, terwijl Michaelis laconiek reageert. (243) De positie van de Joden gaat daarna in korte tijd bergafwaarts. Na de Wannsee-conferentie in januari 1942, had Eichmann op 11 juni 1942 in Berlijn de aantallen voorgenomen deportaties per land doorgegeven. (Happe 136). Happe noemt 26 juni 1942 als datum waarop de Joodse raad werd geïnformeerd over deportatie (te werk stelling) van de Joden naar Duitsland, net als o.a. Herzberg en Presser, en ze noemt 29 juni 1942 als datum waarop mensen BBC-berichten hadden gehoord over Jodenmoord in Polen door mitrailleurs of in een gaskamer, met 90 personen tegelijk. (Happe 141, 147) Michaelis vermeldt op exact diezelfde dag onverhoeds:

dat pappie en mammie thuisgekomen [zijn] met het bericht, dat binnenkort alle Joden (…) naar Polen en Duitsland zullen worden gedeporteerd om in fabrieken te werken of te worden vergast’. (251)

Voor het eerst is die nacht de verslagenheid bij haar groot, maar de volgende dag brengen berichten als zouden de deportaties alleen Joden tussen de 18 en 40 betreffen, hoe erg ook, toch enige verlichting. Het is ook nauwelijks voorstelbaar. Nieuwe maatregelen isoleren de Joden verder, niet in de tram, niet na 8 uur ’s avonds op straat, verboden in huizen van niet-Joden te zijn en in niet-Joodse winkels te kopen behalve van 3 tot 5, en een verbod verschillende beroepen uit te uitoefenen. (254) Haar moeder laat zich ‘door Hitler niet uithongeren’ en gaat ‘als ariër vermomd’ winkelen. Haar rustige vertrouwen montert vader en dochter op. (256) Michaelis vermeldt op 10 juli de eerste deportaties in Amsterdam (257) en volgens Happe vertrekt op 15 juli 1942 het eerste transport van Westerbork naar Auschwitz, en vervolgens iedere drie à vier dagen een trein, met als commentaar: ‘De Duitsers verwachtten geen al te grote moeilijkheden, niet van de kant van de Joodse en evenmin van de kant van de niet-Joodse bevolking. De Joden waren intussen in een maatschappelijk isolement gebracht en beroofd van hun rechten.’ (Happe 152, 153) Happe constateert overigens t.a.v. de eerste bovengenoemde deportaties, dat Eichmann op 11 juni 1942 in Berlijn aanvankelijk voor Nederland uitgaat van 15.000 te deporteren Joden in een bepaalde eerste termijn, welk aantal hij een paar dagen later wijzigt in 40.000. Het waarom van die dramatische verhoging is volgens Happe nergens terug te vinden. Wellicht was het door de goede registratie, het meewerken van de Joodse Raad en het uitblijven van protesten van de niet-Joodse bevolking en van de kant van het Nederlands bestuur, oppert Happe. (137) Pas op 17 december 1942 komt er een gezamenlijke verklaring van de geallieerden, waarin de kennis over de massamoord op Europese Joden wordt bekend gemaakt en veroordeeld. (Happe 169, 225,374).

Dit dagboek doet in de onverbiddelijke poging tot eerlijkheid, ook in de meest tragische momenten, denken aan het achttiende-eeuwse ‘Geheim dagboek’, een in die tijd nieuw fenomeen, waarin men met strikte eerlijkheid de menselijke psyche aan de hand van zelfwaarneming onderzoekt. Het lijkt bijvoorbeeld op het dagboek van Lavater, die tot zijn ontzetting waarneemt, dat hij een heimelijke vreugde voelt als hij midden in de nacht de tocht naar een doodzieke vriend moet ondernemen. In dit Oorlogsdagboek noemt Michaelis de doorbreking van de sleur als heimelijke drijfveer, die maakt dat de dreiging van een oproep tot deportatie ‘het strelende gevoel’ oproept ‘van in het middelpunt van ieders belangstelling te staan’. (257, 266). Korte tijd later weet ze hoe het echt voelde. Ze realiseert zich ook het verschil tussen haar afscheid van vader en moeder, (ze houdt veel meer van haar vader) en ‘beseft hoe erg het is zo over zijn moeder te voelen’. Maar de wetenschap dat ze de waarheid noteert geeft haar ‘een verlichtend gevoel van voldaanheid’. (272)

Pas op de dag vóór ze ook werkelijk als eerste van het driedelige gezin de oproep voor deportatie kreeg, 23 juli 1942, voerde ze een eerste vrijblijvend gesprek met een contactpersoon voor onderduik, zenuwarts Paul Hugenholtz, en het is met name dat die persoon zo’n heerlijk vastbesloten indruk op haar maakte, en er bovendien zo knap uitzag, dat ze zich liet overhalen voor ‘duiken’ te kiezen omdat alles beter was dan ‘gaan’. Toch is haar houding ‘laconiek’ en ‘lauw’, wat haar ouders ervaren als ‘verregaande laksheid’. Zij had al van begin af aan de geruchten niet willen geloven en vond dat Joden zich bang lieten maken. (197) Toen de situatie in sneltreinvaart verslechterde nam haar bezorgdheid toe, maar eenmaal in het bezit van de oproep blijft ze alles onwerkelijk vinden en ergert ze zich aan haar moeders hysterische reactie op de oproep van haar dochter. Het is met onderduiken zoals Evelien Gans naar aanleiding van Jaap Meijer schrijft: ‘Over de beslissing om te ‘duiken’ wordt vaak te lichtzinnig en bovendien ahistorisch gedacht, namelijk met de kennis van later, vooral die van gaskamers en vernietigingskampen.’ Onderduiken leek vaak ‘een grotere stap in het ongewisse’ dan met het hele gezin naar een ‘werkkamp’ vertrekken, in de hoop er doorheen te komen. (Gans, Jaap en Ischa Meijer, Amsterdam 2008, 197) Daarom is Michaelis’ besluiteloze reactie ook minder onverantwoordelijk, dan die op het eerste gezicht lijkt.

Volgens de oproep moet de negentienjarige Hanny zich vier dagen later, in de nacht van maandag 27 op dinsdag 28 juli 1942 om 2 uur melden in de Hollandsche Schouwburg voor deportatie naar Polen. Het is een datum om even bij stil te staan. Het onderduiken van de familie Frank wordt altijd in een vroeg stadium geplaatst, (na de oproep van Margot op 5 juli ’42) maar Michaelis ‘duikt’ slechts drie weken later, dus nog steeds in een vroeg stadium. Voor degenen die de deportatie naast zich neerlegden, en niet uit Nederland konden vluchten, bleven er twee wegen over, volgens Happe. (195) Voor Michaelis gold niet de weg van de verborgen, afwachtende onderduik, maar de weg van een andere identiteit, met vervalste papieren; haar geval was dus een mengvorm in de min of meer verborgen rol van dienstmeisje. Over die keuze spreekt Michaelis niet. Ook van de Hollandsche Schouwburg als verzamelpunt kan ze geen voorstelling gehad hebben, want die was eind juli ’42 pas gevorderd door de Duitsers, en dus nauwelijks enkele dagen in functie. (Happe, 159) Het is op 23 juli ’42 dertien dagen na haar kennisname van de eerste deportaties in Amsterdam, en acht dagen na het eerste transport van Westerbork naar Auschwitz dat Hanny Michaelis al aan de beurt is. Er was dus geen enkele tijd of mogelijkheid geweest voor haar om zich enigszins geestelijk voor te bereiden of zich zelfs maar een voorstelling van onderduiken te maken.

Onderduiken is vanzelfsprekend geheim, dus ze heeft van bijna iedereen afscheid genomen alsof ze vertrekt naar Oost Europa, waarschijnlijk Polen. Een dergelijk afscheid is voor ons nu onvoorstelbaar, maar men ging toen nog uit van voornamelijk ‘werkkampen in slechte levensomstandigheden’ in Polen, terwijl pas langzamerhand in dezelfde zomer van ’42 de berichten over massa-executies bekend werden. Happe hecht in dat verband ook veel belang aan de toespraken van Generaalkommisar Schmidt (ook al bij o.a. Herzberg en Presser), met name diens toespraak in Zuid-Limburg, waarin hij in begin augustus ’42 vaststelt, dat het lot van de Joden ‘hard’ zal zijn, maar dat niet vergeten moet worden dat zij ooit ‘arm en onder de luizen’ ons land binnenkwamen. Vanaf dat moment, hooguit een of twee weken na haar onderduik, zou er bij de Nederlandse Joden panische angst opgekomen zijn en daagt men niet meer welwillend op voor de wekelijkse transporten; de Duitse politie-eenheden nemen hun toevlucht tot grote razzia’s om de treinen vol te krijgen. (Happe 156-157)

De periode van de oproep en de vier tussenliggende dagen tot de onderduik behoort tot het emotionele maar ook literaire zwaartepunt van het oorlogsdagboek. Zoals de episode gepresenteerd wordt, lijkt het bijna een raamvertelling waarin ze terugkijkt op de afgelopen vier dagen vanuit de nu-lijn van de gehele maandag de 27e juli, haar eerste onderduikdag, die ze van half tien ’s ochtends tot half zeven ‘s avonds wachtend doorbrengt in het kantoor van Lau Mazirel. Het is de dag voor de nacht dat ze zich zou moeten melden voor Polen, en omdat de laatste regelingen voor haar onderduik nog niet in orde zijn, maakt ze in het kantoor haar dagboek weer up to date, totdat ze in de vroege maandagavond het seintje krijgt om met de trein naar haar eerste echte onderduikplaats Zeist te vertrekken Literair gezien roept de raamvertelling bewondering op over deze vijfentwintig bladzijden, handelend over vier dagen, met procedés als writing to the moment, wanneer ze heen en weer springt van de nu-lijn in de wachtkamer naar een chronologisch verslag. Ze wisselt ter variatie het ik-perspectief met een jij-perspectief af en brengt ook de lessen van haar bewonderde en beminde leraar D.A.M. Binnendijk in praktijk, die waarschuwde niet de individuele en persoonlijke ondervindingen plotseling in het niet te laten vallen bij schokkende gebeurtenissen omdat die belachelijk en onaanzienlijk geworden zouden zijn. (181) Ze blijft met aandacht gericht op psychologische mechanismen, ook tijdens het afscheid van haar ouders, en ervaart in die dagen kortstondige verliefdheden, die ze tot in detail beschrijft. (264-290) Met wroeging beschrijft ze de laatste dagen met haar ouders die ze in cynische stemming als een ‘blok ijs’ doorbracht, omdat ze haar moeders reactie als hysterische aanstellerij ervoer. Maar bij de omhelzing van haar vader voelt ze in scherpe pijn dat ze van hém wèl houdt, wanhopig denkend: ‘laat ik hem terugvinden zoals ik hem heb achtergelaten’. Ze beseft hoe erg het is zo over haar moeder te schrijven, maar omdat het de waarheid is heeft ze toch ‘een verlichtend gevoel van voldaanheid’. (272) Op deze momenten gaat het dagboek de lezer door merg en been, ook met het oog op latere passages, waar ze zegt dan pas te beseffen wat het betekent een moeder te hebben, ‘die voor je zorgt en van je vervuld is’. (413)

Het eerste half jaar heeft Michaelis het zwaar in de onderduik. Ze heeft in dit korte tijdsbestek vijf verschillende onderduikadressen van gemiddeld een maand, waarvan bij drie het contact met de onderduikgevers moeizaam wordt. De laatste mevrouw (in Amsterdam) klaagt over haar brutaliteit. Haar wel begripvolle contactpersoon, de verzetsman Jan Coops, de latere VU-professor, waarschuwt haar dat ze op die manier nergens meer onderdak zou komen. Daarna gaat het goed op twee langdurige adressen, van een jaar in Hoofddorp (1943) gedurende haar eenentwintigste jaar en van anderhalf jaar in Leiden, tot na het eind van de oorlog. Verbazend is deze moeilijke start dus niet, omdat noch bij de toen negentienjarige onderduikster, noch bij de onderduikgevers op dat moment de volle omvang van het plan van de Endlösung was doorgedrongen, al wisselde de mate van vooruitziende blik natuurlijk per persoon. Tijdens de onderduik past ze zich zo goed mogelijk aan, werkt als een paard, maar zonder gevoel van onderworpenheid. Ze discussieerde in het eerste halfjaar met haar gastheren en -vrouwen over hun christelijke geloofsovertuiging. Later in haar boekje Verst verleden, Jeugdherinneringen verteld aan Nop Maas, uit 2002, zegt ze over die tijd, dat ze er vrijmoedig over sprak dat ze nergens aan geloofde: ‘Ik begreep toen nog niet dat je dat onder die omstandigheden niet kon doen.’ Haar onderduikgevers hebben er niet kleinzielig op gereageerd, aldus de latere Michaelis. (Verst verleden, 133.) Het dagboek staat zeker in het eerste half jaar vol met onderduikperikelen, waarover ze toch op haar negentiende jaar al zo wijs was niet te spreken. Ze brengt meer waardering op voor ‘het bijna Van Schendeliaanse Calvinisme’, om ‘zijn strenge, oprechte godsverering’ dan voor de meer demonstratieve vorm. (322) Hoe ze ook de bewonderenswaardige gastvrijheid waardeert, wel valt het haar op, dat sommige onderduikgevers het uit ‘Christenplicht’ doen; ‘Mensenplicht schijnt bij hen niet te bestaan’. Zij ergert zich aan opmerkingen van een gastheer over ‘Joodjes’, en hun ‘slechte eigenschappen’, en over zijn afkeuring van het feit, dat er op een openbare school als haar gymnasium maar liefst vijf Joodse leraren konden lesgeven. Ook verbaast zij zich over hun opvatting, dat alleen Christenen echte mensen zijn. Ze vertrouwt haar dagboek toe, dat deze mensen vergeten hoeveel walgelijke misdaden er door de eeuwen heen al zijn gepleegd in de naam van het Christendom en onder bescherming daarvan. (309) Hoe goed ze ook haar best doet, ze heeft herhaaldelijk last van eigen prikkelbaarheid, die tegelijk wroeging oproept: ‘Eigenlijk moest ik me schamen voor mijn prikkelbaarheid t.o.v. iemand die zoveel voor me doet.’ (333) Zo is bijvoorbeeld haar pianospel óf een steen des aanstoots, óf een gift van de hemel. Pianospelen belichaamt voor haar het contact met haar vader, die begenadigd pianist was. Vaak roept haar spel bewondering op, of maakt men dankbaar gebruik van haar begeleiding, maar ook ziet ze een gastvrouw voor haar vertrek naar een volgend adres alle klassieke bladmuziek naar zolder transporteren alsof ze wou zeggen ‘die rotzooi is goddank weer van de vloer’. (315) Op het laatste adres daarentegen schaffen de onderduikgevers zelfs tot haar grote geluk een piano voor haar aan.

Hanny Michaelis ging, zou je kunnen zeggen, na haar gymnasiumopleiding zonder talent voor onderdanigheid als negentienjarige de onderduik in, maar in voorjaar 1943 wordt het een worsteling haar zelfrespect te behouden. Op 26 maart van dat jaar, als ze twintig is, ontvangt ze de (moedig optimistische) brief van haar ouders uit Westerbork, die hun laatste teken van leven zal blijken. Ze durft de gedachte nauwelijks neer te schrijven, dat ze bang is hen nooit meer terug te zien. Nu het ‘thuis’ aan de Rivierenlaan geworden is tot een ‘spookachtig beeld (…) van een verlaten leeggestolen woning, overhaast door haar bewoners verlaten’, realiseert ze zich haar positie ten volle: ‘Nu begint het werkelijke leven; nu begint het langzaam maar zeker concessies doen aan de werkelijkheid van een lage wereld, het stuk voor stuk moeten laten vallen van illusies en idealen.’ Ze belooft zichzelf trouw te blijven, verwijzend naar een gedicht van haar uit 1942: (351-354)

‘Als het pad te smal is voor mijn voeten, wil ik te pletter slaan in het ravijn’, uit het gedicht: ‘Ik wil niet dankbaar zijn en niet tevreden’. (Hanny Michaelis, Verzamelde gedichten 239).

Mogelijkheden om haar hart uit te storten zijn er niet te midden van louter vreemden: ‘een huiverig medelijden is het enige, dat ze me bieden.’(351) Of ze krijgt troostwoorden toegevoegd, waarom ze bijna moest glimlachen door hun ‘bijna humoristische tactloosheid’:

Och, als ze vergast worden, zijn ze tenminste direct dood, dat is altijd nog beter dan doodgemarteld worden. (366)

Een maand later op 19 april 1943 heeft ze een uitzending van radio Oranje gehoord over de onderduik, waarin de Joden aangespoord worden ‘de tol der dankbaarheid op alle mogelijke manieren te betalen’; als ze er de volgende dag over schrijft, maakt het haar beschaamd over de drie adressen in het begin, waarin het niet echt goed ging. (360) Vanaf dat moment benadrukt ze schuldbewust haar dankbaarheid. Ook in Verst verleden geeft Michaelis aan nog altijd op de kleine christelijke partijen te stemmen uit dankbaarheid. Dat dankbaarheidsbetoon is begrijpelijk en terecht, maar diegenen, die Dienke Hondius’ boek over het naoorlogs antisemitisme hebben gelezen zullen bij het begrip dankbaarheid ook mogelijk last krijgen van plaatsvervangende schaamte bij de gedachte aan de vele ‘waarschuwingen’, die Joden na de oorlog naar hun hoofd geslingerd kregen dat ze ‘hun plaats moeten kennen’ en ‘dankbaar moeten zijn’. (Hondius, Terugkeer, 1998, 146-149) Hondius interpreteert dergelijke uitingen van zelfgenoegzaamheid over het verzet als schuldgevoel over niet-geboden verzet. Happe concludeert ook, dat veel niet Joodse Nederlanders verdrongen wat er met de Joden gebeurde en de andere kant op keken. Er was verder een klein deel dat de Joden hulp bood, en een eveneens gering deel dat de Duitse maatregelen toejuichte en probeerde er profijt van te trekken, vooral bij de gang van zaken rond de woningen van weggevoerde Joden, aldus Happe (172).

Michaelis’ veranderde visie op eigen Joods zijn brengt ze op 22 mei 1943 onder woorden naar aanleiding van een berichtje in het illegale blad Trouw over wekelijkse deportaties van 1200 Joden uit Westerbork en berichten op de BBC over de uitmoording van het ghetto in Warschau:

Het heeft lang geduurd voor ik me er bewust van werd, een Jodin te zijn – pas in deze tijd ben ik gaan beseffen wat het betekende. Niet dat ik me vroeger ooit ervoor heb geschaamd – dat deed ik toen evenmin als ik er nu trots op ben. Maar vroeger lette geen mens erop of iemand ‘arisch’ was of niet, en daarbij verkeerde ik voornamelijk met niet-Joden of met Joden die zich sterk hadden geassimileerd. Nu is dat alles veranderd, en de schok heeft me de ogen geopend. Ik ben een Jodin en ik voel me een Jodin. En daarom snijdt het lijden van hen bij wie ik hoor me als een vlijmscherp mes door de ziel. (366)

Van ‘ik voel me meer Hollands dan Joods’, tot ‘Ik ben een Jodin en ik voel me een Jodin’, kernachtiger kan haar ontwikkeling niet samengevat worden. Het gaat hier niet om religie, haar ontwikkeling is van sterk geassimileerd Jodendom tot een grote solidariteit met het Jodendom, die gevormd is door haar eigen geschiedenis van vervolging. Tot het eind van de oorlog toe is haar gevoel van zelfrespect in het geding tijdens de onderduik. Haar laatste onderduikgever verwijt haar ‘joviaal’ optreden tegenover zijn vrouw en zijn moeder ‘alsof we op een voet van gelijkheid stonden’.

Het is misschien erg onhebbelijk van me, maar ik beschouw me inderdaad geen haar minder dan zij, ook al ben ik door de oorlogsomstandigheden tot dienstmeisje gedegradeerd. Dat zei ik natuurlijk niet, ik zweeg als het graf (…). (443)

Antisemitisme blijft haar ook tijdens de gehele onderduik achtervolgen. Op haar laatste adres in Leiden neemt ze, onder haar schuilnaam, deel aan een groepsavondje van de buitenkerkelijke jeugdactie geleid door een dominee, waar toevallig antisemitisme ter sprake kwam; het was natuurlijk onbekend, dat er een Joodse onderduikster bij aanwezig was. Niemand keurde welke Duitse maatregel dan ook t.o.v. de Joden goed, maar vier jaar Duitse propaganda had z’n uitwerking niet gemist, aldus Michaelis. Deze of gene wist toch wel frappante staaltjes van ‘Jodenstreken’ te vertellen, een ander ergerde zich min of meer aan de ‘opdringerigheid’ en de ‘zucht naar overheersing’ van de Joden, een derde roerde hun onbetrouwbare houding als onderduikers aan. (422) Al namen enkelen het voor de Joden op, toch waren allen het erover eens dat Joden geen echte Nederlanders waren op grond van hun ‘ras’. Michaelis probeert het onderwerp ‘visie op Joden’ nog eens uit bij een zo te zien intelligente bezoeker van haar onderduikadres, die echter door zijn ‘slechte’ ervaringen (van egoïsme, onbetrouwbaarheid en eerzucht) huiverig bleek zich nog met Joden in te laten, enkele bijzonder hoogstaande mensen daargelaten. Michaelis’ reactie:

En opnieuw besprong me de angst voor de toekomst der Joden die, wanneer ze berooid en uitgemergeld terugkomen, ook nog de sympathie van het volk waaronder ze zoveel jaren ongestoord hebben geleefd, verbeurd hebben. (423)

Het lijkt misschien opzienbarend, dit antisemitisme in (kringen rond) het verzet, maar de al genoemde publicatie van Hondius over antisemitisme in Nederland rond de bevrijding bevat voorbeelden van artikelen en boeken van oud-verzetsmensen met klassieke vooroordelen. Een predikant die gearresteerd was wegens hulp aan Joodse onderduikers en in een concentratiekamp terecht kwam, spreekt van jodenstreken, en karaktertrekken als indringerigheid en heerszucht; een verzetsman schrijft over joodse handigheid, geslepenheid, niets ontziende handelsgeest; ‘de Joden mogen geen helden zijn, geslepen zijn ze zeker’, schrijft een redacteur van het illegale Trouw. (Hondius, 1998, 140-141). Het onderwerp van antisemitisme rond de bevrijding is vaker aangekaart, bijvoorbeeld door Presser, (Ondergang, 515-519), door Herzberg (Kroniek, 249), waarin op vijf illegale kranten gewezen wordt, die in 1943 en 1944 melding maken van toename van antisemitisme. Happe merkt op dat het duidelijk is dat Joden die uit de kampen terugkeerden of uit de onderduik tevoorschijn waren gekomen, vaak niet bijzonder vriendelijk werden verwelkomd. Het illustreert haars inziens de onzekerheid van veel niet-Joodse Nederlanders over eigen gedrag tijdens de bezettingsjaren, nu door het gering aantal teruggekeerde Joden de misdaden der nazi’s in volle omvang duidelijk werden. Volgens Happe stelden velen in Nederland na de bevrijding de vraag of zij zich voldoende hadden verzet en of zij misschien niet meer voor de Joden hadden kunnen doen. (358) Misschien is dit een vertekening vanuit Duitse welwillendheid en is het beter te zeggen dat de gedachte na de oorlog voor ongemak zorgde; het doordringen van het besef dat er te veel weinig gedaan was, is pas van de jaren negentig.
Het dagboek eindigt in februari ’45, en in ‘Wat volgde’ citeert Nop Maas wat Hanny Michaelis in Verst verleden over het moment van bevrijding zei.

Ik ging naar beneden. Ze waren de straat opgegaan, maar dat jongetje [zoontje van onderduikgevers] wilde ik niet alleen in huis laten. Dus ging ik voor het raam zitten wachten tot ze terugkwamen. Ik staarde naar buiten en het was alsof ik in een heel diep gat keek. Ik dacht: ‘Wat moet ik beginnen?’ Geen vader en moeder meer, geen huis meer, de hele familie uitgemoord en of mijn vriendinnen nog leefden, wist ik evenmin. (476)

Deze uitgave van Oorlogsdagboek 1940-1945 met de concentratie op de oorlog is van groot belang voor de Nederlandse literatuur over de Jodenvervolging. In de eerste plaats geeft het dagboek een duidelijk beeld van een minder bekende variant van de onderduik, die toch voornamelijk als de verborgen, afwachtende onderduik van Het Achterhuis bekend was. Het woord onderduiken heeft er door dit dagboek een andere klank bij gekregen. Bovendien geeft de concentratie op deze langdurige onderduikperiode een duidelijk zicht op het verloop van de oorlog, van de stapeling van maatregelen in 1942 waarvan de uiteindelijke bedoeling nog ongewis was, via de hardvochtige oorlogsmachine van 1943 tot de bevrijding die in ’44 maar niet kwam. De geschiedkundige studie Veel valse hoop van Katja Happe voorziet het dagboek op zeer inzichtelijke wijze van nationale en internationale context, waardoor het met recht het nieuwe standaardwerk over de Jodenvervolging in Nederland is genoemd. Over de oorlog in de Nederlandse literatuur kan niet meer gesproken worden zonder Hanny Michaelis’ dagboek een prominente plaats te geven.

Ellen Krol

Hanny Michaelis – Oorlogsdagboek 1940-1945. Bezorgd door Nop Maas. Van Oorschot, Amsterdam.
Katja Happe – Veel valse hoop, De Jodenvervolging in Nederland 1940-1945. Vertaald door Fred Reurs. Atlas Contact, Amsterdam/Antwerpen,.
Dienke Hondius – Terugkeer, Antisemitisme in Nederland rond de bevrijding. Met een verhaal van Marga Minco. Herziene en uitgebreide editie. Sdu, Den Haag.