De aard van het beestje

‘Als levende nadenken over de dood. Als dode over het leven praten. Wat heeft dat te betekenen? Twee zaken die niets van elkaar begrijpen. Vermoedens zijn er wel. En herinneringen. Ze kunnen allebei bedrieglijk zijn.’ Als dode over het leven praten? Dat kan, als je de doden aan het woord laat. De Oostenrijker Robert Seethaler (1966) doet het in zijn roman Het veld, een titel die verwijst naar de begraafplaats van Paulstadt, een fictief provinciestadje zoals er dertien in een dozijn gaan.

Het voordeel daarvan is natuurlijk dat doden niets meer te verbergen hebben, de maskers kunnen afwerpen, de uiterlijke schijn laten voor wat hij is en vrijuit spreken. De levensgeschiedenissen van de doden lopen nogal door elkaar, en zoals wel te verwachten valt, was tijdens het tijdelijke verblijf op aarde niets menselijks hun vreemd: jaloezie, nijd, hebzucht, enfin, al het fraais wat de mensheid te bieden heeft.

Intrigerend is bijvoorbeeld het verhaal van pastoor Hoberg, een sterveling die de woelige twintigste eeuw van dichtbij meemaakte (‘Ik was drie toen de oorlog was afgelopen en vijf toen vader op een dag in november thuiskwam’). Een vernederende passage in de kerk, waar zijn vader hem verbiedt om tijdens de mis naar het toilet te gaan, laat een diepe indruk na op de ik-figuur:

Ik moet, zei ik.
Zitten blijven, zei vader.
Toen opende ik mijn armen en liet het gaan. Wanneer de Mensenzoon komt in zijn heerlijkheid en vergezeld van alle engelen, dat zal Hij plaatsnemen op zijn troon van glorie, verkondigde vooraan de priester, terwijl ik het in mijn broek deed en de tranen me over de wangen liepen.
‘Jij houdt die broek aan tot vanavond. Je hebt God de Vader te schande gemaakt.

Het voorval staat de roeping van de getormenteerde jongeman niet in de weg en hij gaat naar het seminarie om daadwerkelijk priester te worden. Na een confrontatie met een jongen die een hond mishandelt, steekt hij in een sterke, ingetogen slotpassage de kerk in brand:

Over de tafel van de Heer, die hier niet meer woont, ligt het witte doek. Ik houd de vlam bij het kantwerk en meteen vliegt het in brand. Er waait een koele tocht door de kerkruimte en de vlammen schieten omhoog. Het kruisbeeld begint als eerste te branden. Jezus hangt te knisperen en te knappen.

Het is een scène die tot nadenken stemt. Wil dit zeggen dat zelfs een God ons niet meer kan redden? Seethaler geeft de lezer wel vaker iets mee om over te reflecteren, maar lost de raadsels niet op. Wie dit boek leest, moet zelf aan het werk, al schieten de personages soms te hulp. Een van de doden, de moslim Navid Al-Bakri, blikt bijvoorbeeld terug op de brand: ‘Toen u in het vuur stond, pastoor Hoberg, en de hete as in uw huid brandde, hebt u toen God gezien?’ Dat is natuurlijk ook een manier om de zaken te bekijken.

Op deze manier ontstaat er een spinnenweb van verwijzingen tussen de personages. Al snel blijkt dat niemand de waarheid in pacht heeft en iedereen de wereld subjectief ervaart. De gokverslaafde Lennie Martin mag zijn verhaal bijvoorbeeld doen, maar kijkt op een andere manier terug op zijn mislukte huwelijk dan zijn ex Louise Trattner:

Heb je je trouwens weleens afgevraagd waar ik zoveel geld vandaan had? Waarom het soms los in mijn handtas zat? Hoeveel denk je dat een kamermeisje verdient in een goedkoop hotelletje als Der Schwarze Bock? Niet genoeg, Lennie.

Het is typerend voor de personages in dit boek: allemaal construeren ze tijdens hun leven een visie op de werkelijkheid waarmee ze zelf kunnen leven, maar na hun dood blijkt die constructie zelden stand te houden. Liegen mensen zichzelf voor om met zichzelf te kunnen leven? De corrupte burgemeester Heiner Joseph Landmann windt er alleszins geen doekjes om. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan en de ware aard van het beestje valt niet te onderdrukken: ‘ik heb gelogen en bedrogen, ik was slecht, ik was boosaardig, ik was vals en gemeen. Kortom: vrienden, ik was een van jullie!’

Vrolijk stemt Seethalers mensbeeld niet. Of hij nu een vrouw het echtelijke geluk laat onderuithalen (‘In mijn bed lag geen man, maar een klein kind dat onze net gewassen kussenslopen smerig maakte’) of een van de doden het nietszeggende gebabbel tussen mensen laat afserveren als ‘woorden die de leegte tussen ons moeten vullen, maar zonder enige betekenis’, echt flatterend worden wij stervelingen niet neergezet. Maar misschien verdienen we ook niet beter.

Daan Pieters

Robert Seethaler – Het veld. Uit het Duits vertaald door Liesbeth van Nes. De Bezige Bij, Amsterdam. 240 blz. 21,99 € 21,99.