Brieven van Du Perron ondergraven zijn eigen stelling

De beroemdste, in elk geval omvangrijkste briefwisseling in de Nederlandse literatuur is zonder twijfel die tussen Eddy du Perron en Menno ter Braak, die elkaar tussen november 1930 en mei 1940 niet minder dan 1152 brieven over uiteenlopende onderwerpen – maar meestal de literatuur betreffende – schreven. In 1962 werd de complete briefwisseling in vier dundrukdelen uitgegeven door G. A. van Oorschot, die al eerder van beide schrijvers het Verzameld Werk op de markt had gebracht.

Dezelfde uitgever, die er in het verleden al vaker blijk van heeft gegeven grote projecten niet te schuwen (de Russische Bibliotheek!), heeft nu het initiatief genomen om ook de brieven die Du Perron.aan andere correspondenten schreef te verzamelen en te drukken. Het eerste deel van een reeks van tien, waarin alle vijfendertighonderd achterhaalde brieven te zijner tijd (de delen zullen om de drie à vier maanden verschijnen) te vinden zullen zijn, ligt nu in de boekhandel. Het bevat bijna vierhonderd epistels die Du Perron tussen 9 september 1922 en 28 december 1929 verstuurde. Je zou het boek het voorspel kunnen noemen op de rijke correspondentie die volgde in het decennium tot ’40.

Een kleine rekensom leert dat de op 2 november 1899 in Meester Cornelis (Nederlandsch-Indië) geboren Charles Edgar du Perron tussen 1930 en 14 mei 1940, de dag waarop hij stierf aan angina pectoris – de emoties, die de capitulatie van het Nederlandse leger dat sedert vijf dagen tegen de binnengevallen Duitsers vocht teweegbracht zullen ook aan zijn dood hebben bijgedragen – inclusief de brieven aan Ter Braak, meer dan drieënveertighonderd brieven moet hebben geschreven. En dan zijn nog niet eens al zijn brieven teruggevonden.

In zijn inleiding schrijft de tekstbezorger: ‘Tot 1927 is het aantal opgespoorde brieven betrekkelijk gering (er moeten er veel verloren zijn gegaan); vanaf dat jaar neemt de correspondentie geleidelijk toe’. Voor wat betreft de periode die het eerste deel van de Brieven bestrijkt ontbreken de brieven aan Slauerhoff, Malraux en zijn eerste grote liefde Clairette Petrucci.

Laatstgenoemde had zich bereid verklaard de tientallen brieven die zij in 1921 en 1922 van Du Perron ontvangen had ter publicatie af te staan. Uit de inleiding: ‘Zij zouden deze uitgave geopend hebben, als zij ze ook had kunnen terugvinden, wat jammer genoeg tot nu toe niet het geval is geweest. Wij móeten daarom volstaan met wat zij wel heeft opgedolven: de twee brieven aan haar moeder en nog enkele aan haar zelf die van later dateren.’

Het boek opent nu met een brief aan mevrouw Petrucci-Verweé, waarin Du Perron getuigt van de zuiverheid van zijn liefde voor haar dochter. ‘Toch wist u heel goed dat ik van niemand anders dan van Clairette hield en, zoals u weet, houd ik nog steeds van haar; en heel heel waarschijnlijk (is het wel nodig dit erbij te zetten?) zal ik altijd van haar blijven houden, hoe u daar ook over denkt.’

Het merkwaardige is dat dit een van de weinige brieven is waarin de schrijver privé aan het woord is. Het merendeel van zijn correspondentie is gewijd aan de letterkunde; persoonlijke zaken komen zelden aan de orde. Van de geboorte van zijn zoon Gille op 2 maart 1926 doet hij geen mededeling in een brief die hij de veertiende schrijft aan zijn vriend Carel Willink. Evenmin meldt hij deze zijn huwelijk met de moeder van Gille, Simone Sechez, op 26 november 1928.

Maar niet alleen de gebeurtenissen als zodanig blijven onbesproken, ook de sentimenten die zij oproepen houdt Du Perron voor zichzelf. Daarmee ondergraaft hij de stelling die hij zelf had geponeerd, namelijk dat je door de lectuur van brieven en dagboeken een beeld kon krijgen van de mens achter de kunstenaar. Du Perron was zelf een gretig lezer van persoonlijke schrijversdocumenten. Deze lectuur paste ook in zijn denkbeeld dat, literatuur iets onopzettelijks moest hebben. Met déze gedachte valt het grote aantal brieven dat hij schreef beter te rijmen dan met de eerste.

Voor zover je een beeld krijgt van Du Perron als mens, is dat er een van een man die alleen voor de letterkunde leefde, een literair dier, om het wat oneerbiedig te zeggen. Weliswaar zal dit beeld niet geheel onjuist zijn, eenzijdig is het zeker.

In het eerste deel van de Brieven staan ook die aan Paul van Ostayen. De dood van Van Ostayen in maart 1928 maakte een einde aan de vriendschap die in 1925 was ontstaan nadat beiden elkaar in het atelier van de Antwerpse schilder Jozef Peeters hadden ontmoet op de oprichtingsvergadering van het tijdschrift De Driehoek. Tot op 1 januari 1926 het laatste nummer van dit ‘maandschrift voor konstruktivistische kunst’ verscheen (no 10), hadden veel van Du Perrons brieven dit wat hij later zal noemen ‘blaadje’ tot onderwerp. Zo krijgen we een aardige indruk van een intellectueel Antwerpse kunstenaarsmilieu waarin verwoed wordt geprobeerd  aansluiting te vinden bij het modernisme.

Wat Du Perron betreft zijn deze pogingen tevergeefs. Hij is als lid van een welgestelde plantersfamilie van Franse afkomst in Indië te zeer buiten de Nederlandse literaire tradities om opgegroeid, dat het hem in Europa – hij vestigde zich, dat is misschien tekenend, niet in Nederland, maar in Brussel – onmogelijk was om zich aan te sluiten bij welke traditie dan ook.

Pas toen hij in 1930 Menno ter Braak ontmoette, had hij iemand gevonden in wie hij in vele opzichten zijn gelijke kon herkennen. Met hem richtte hij in 1932 het tijdschrift Forum op waarmee ze een eigen traditie startten, die nog heden ten dage van invloed is op de Nederlandse literatuur. De autodidact en nonconformist, de individualist die zich aan geen enkele stroming wilde binden, zette zelf een stroming in gang. De periode vóór de Tweede Wereldoorlog werd daardoor in literair opzicht een erg interessante. Het is mede daarom dat ik met ongeduld het verschijnen van de volgende delen Brieven tegemoet zie.

Frank van Dijl

E. du Perron: Brieven 1-376. G. A. van Oorschot, Amsterdam.

Deze recensie verscheen eerder in Het Vrije Volk van 7 januari 1978.