Een liefdesverklaring

Op 31 mei 1950 overleed, 78 jaar oud, Alfons de Ridder, die onder het pseudoniem Willem Elsschot de schrijver was van een klein maar fijn oeuvre. Elk van zijn boeken is een meesterwerkje dat noodt tot voordurende herlezing. Eén van de beroemdste eerste alinea’s in de Nederlandse literatuur is die van Een ontgoocheling:

De Keizer was sigarenfabrikant. Veel geld verdiende hij niet want hij werkte slechts met enkele mensen, had te weinig kapitaal en maakte geen reclame, zodat hij niet vooruit kwam in de wereld.

Elsschot paarde woordefficiëntie (zelf zou hij van dit woord waarschijnlijk gruwen) aan ironie, lichtvoetigheid een scherp inzicht in de ernst van het leven.

In zijn loopbaan als Kronkel wijdde S. Carmiggelt enkele malen zijn krantenstukje aan de Antwerpenaar die hij inmiddels persoonlijk had leren kennen. Die Notities over Willem Elsschot werden tien jaar geleden gebundeld in een bibliofiele Bijenkorfuitgave en daarna herdrukt door de toen pas als uitgever begonnen Peter Loeb. Nu, vijfentwintig jaar na Elsschots dood, vinden we deze aantekeningen weer terug in Ontmoetingen met Willem Elsschot dat als tiende deel verscheen in de serie Open Domein van De Arbeiderspers. Carmiggelt breidde de bundel uit met persoonlijke documenten uit de nalatenschap van Elsschot.

Het bezwaar, dat het niet al te dikke boekje gezet is uit een grote letter en bovendien ruim in het wit zit, wordt opgeheven door de aanwezigheid van zowel Carmiggelt als Elsschot. In het werk van Carmiggelt is de invloed van Elsschot onmiskenbaar. Het zou te ver voeren om de een de literaire zoon van de ander te noemen, maar uit wat Carmiggelt schrijft over zijn ontmoetingen met de man zou men kunnen afleiden dat er toch sprake was van een zekere vader-zoonverhouding.

De eerste ontmoeting had plaats in 1948. Samen met een vriend belde Carmiggelt aan bij het huis in de Lemméstraat in Antwerpen.

De vrouw die ons opendeed leidde ons naar een voorkamer waar we plaats namen op de tegen de muur geschoven stoelen die ze ons aanwees. Na een poosje kwam Willem Elsschot het vertrek binnen. Het viel mij een beetje tegen dat hij kleiner van gestalte, was dan ik had vermoed. lemand die je om zijn werk bewondert maak je, in je fantasie, lichamelijk groter dan hij blijkt te zijn. [Hij ging] zitten op een der tegen de andere muur geschoven stoelen. Er was dus een afstand van verscheidene meters tussen ons, die elke intimiteit aan ons samenzijn ontnam. Bovendien had ik de indruk dat hij onze visite bij nader inzien betreurde.

Het zou typerend blijken voor de verhouding tussen bewonderaar en bewonderde.

Wél slaagde Carmiggelt erin het vertrouwen van de schrijver te winnen, en in 1957 leidde hij Elsschot in toen hij in enkele Nederlandse steden lezingen gaf. Over de première, die plaatsvond in het Rotterdamse filiaal van De Bijenkorf, staat in Ontmoetingen met Willem Elsschot een aardig stukje waarin ook enkele anekdotes worden opgehaald over mevrouw De Ridder..

‘Haar vermogen ad rem op hem te reageren was befaamd,’ schrijft Carmiggelt. ‘Toen hij eens op een familieavondje bij het kaarten een gelukkige hand had en tegen haar zei: „Ik verdien hier m’n eten nog,” antwoordde zij omgaand: „Maar niet je drinken.”‘

Een andere anekdote over haar hing toevallig ook met eten samen. Toen zij en haar man, na het vertrek van de volwassen geworden kinderen, nog maar samen waren in de Lemméstraat had zij de gewoonte elke namiddag de huiskamer te betreden en tegen hem te zeggen: ‘Het eten is klaar.’

Op een keer antwoordde hij knorrig: ‘Je zegt dat telkens maar weer, elke dag. Dat ergert me.’

De volgende namiddag betrad zij de voorkamer met een gong in de hand waarop ze, zonder een woord te zeggen, begon te slaan. Elsschot moest zich met een glimlach gewonnen geven.

Van zulke anekdoten hangt het boek aan elkaar, wat niet als verwijt is bedoeld omdat Carmiggelt niet pretendeert iets anders te willen. Hij toont, onder meer in de in facsimile afgedrukte brieven, een schrijver met pensioen – want zijn werk had hij al geschreven voordat hij met Carmiggelt in contact kwam. Hij was het ook niet gewoon om als schrijver te poseren. In een beknopte levensbeschrijving die hij zelf, op verzoek van het redactie-archief van Het Vrije Volk, in 1947 invulde, vermeldt hij achter ‘beroep, titel’: ‘Reclamebureau. Licenciaat in Handels- en Consulaire Wetenschappen’.

Dat reclamebureau dreef hij met enige tegenzin, maar vermoedelijk hebben we er wel enkele van de beste romans van de Nederlandse literatuur aan te danken.

Tegen Carmiggelt zei hij: ‘Ik houd niet van dat werk, meneer. Daarom heb ik Kaas geschreven. Het gaat eigenlijk over mijn publiciteitsbranche, maar ik heb er een kaaszaak van gemaakt, daar het nog weerzinwekkender is. Je gaat ernaar ruiken.’ En de tweelingboeken Lijmen en Het been hadden evenmin geschreven kunnen worden als Elsschot niét wist hoe hij klanten kon krijgen voor zijn windhandel.

Ontmoetingen met Willem Elsschot is, meer dan de titel belooft, de liefdesverklaring van een groot schrijver aan een groot schrijver.

Frank van Dijl

Deze recensie werd eerder gepubliceerd in Het Vrije Volk van 6 juni 1985.