Tijdens mijn studie Nederlands las ik heel wat dichtbundels die tot de zogenaamde canon behoren. Ik had destijds nog weinig ervaring met poëzie en vond de meeste werken weinig boeiend. Soms veranderde dat na een college van de geestdriftige docenten, maar meestal verdwenen de bundels na het tentamen in mijn boekenkast, om er stof te vergaren.
Tien jaar later lees ik regelmatig en met veel plezier de poëziebundels die vandaag de dag verschijnen. Van de werken uit de canon heb ik voor mijn gevoel echter slechts een globale indruk. In deze reeks herlees ik daarom enkele klassiekers van de Nederlandse twintigste-eeuwse poëzie, waarbij ik mezelf de vraag stel in hoeverre het werk me nu wél aanspreekt, en of de gelauwerde verzen van beroemde dichters de tand des tijds hebben doorstaan.
In aflevering zeven komt een van de grote namen uit de recentere poëzie aan bod: Rudi van den Hoofdakker, hoogleraar en psychiater te Glimmen, ons beter bekend als Rutger Kopland.

Rutger Kopland – Al die mooie beloften (1978)

Bij het herlezen van deze titel moest ik denken aan een kortstondige running gag die mijn studievrienden en ik introduceerden nadat wij op de dag toen we Al die mooie beloften op college bespraken, ’s avonds een geplande barbecue volledig in het water zagen vallen. Het werd een credo voor zaken waarop we ons verheugden en die tegenvallend uitpakten: Al die mooie beloften… Het is een wat triviale herinnering, maar zo lijkt iedere literatuurliefhebber wel ‘iets’ met Kopland te hebben: een bekend gedicht als ‘Jonge sla’ dat men uit het hoofd kan voordragen, een regel op een rouwkaart die je jarenlang bijblijft. De poëzie van Kopland is decennia na verschijnen nog altijd erg geliefd, en bij herlezing begrijp ik deze adoratie wel.

De bundel bestaat uit drie delen: G, Omdat we van ons zelf geen huis zijn en Over het maken van een gedicht. Deze verschillen aardig van elkaar, wat de veelzijdigheid van dit poëtische werk alvast benadrukt. Het eerste deel G bestaat uit een verhalende gedichtenreeks over het personage G. Het moge geen verrassing heten dat velen hier God lezen, maar die G kan wat mij betreft net zo goed (ook) voor een abstracte Geliefde staan. Zeker is in ieder geval dat het in deze gedichten vooral gaat om de aan-/afwezigheid van G, en het verlangen om contact te maken. Soms vindt de dichter zijn G in de schoonheid van de natuur:

Soms bij het zien, bij het zien van een rij
populieren bijvoorbeeld, soms kan het zijn
dat ik zie hoe de wereld, of bij het ruiken,
het ruiken van vers gemaaid gras kan het zijn

Dit is typisch Rutger Kopland: beelden uit de natuur gebruiken om complexe gevoelens uit te drukken, zonder dat hier al te veel symboliek of diepere lagen bij komen kijken. Net als bij Vasalis speelt vergankelijkheid of de onmogelijkheid om een magisch moment in woorden te vangen een rol, maar bij Kopland is de taal directer en zintuiglijker. Wat deze verzen voor mij zo krachtig maken, is dat de schoonheid afgewisseld wordt met contemplatieve gedachten die een wat smeriger karakter hebben.

Het leven met jou, wat was dat voor leven. Nu
weet ik het weer, nu mijn handen ruiken naar vreemde
hotelzeep, mijn eigen handen, nu ik een oude
Love doorblader, allemaal kutten en borsten. Love.

Hier is de God ver weg en de (afwezige) Geliefde wel aanwezig: een heel ander sentiment dan het vers gemaaide gras op de bladzijde ernaast. Kopland speelt hier ook mooi met het enjambement: je verwacht steeds een ander woord, en ook de stijlbreuk in de laatste regel verrast en intrigeert.

Het tweede deel heeft de veelzeggende titel Omdat we van onszelf geen huis zijn en bevat een allegaartje van vijftien gedichten die gedeeltelijk door kunstwerken of andere bronnen zijn geïnspireerd. Zo zijn er vier verzen over het onderstaande schilderij van Henri de Braekeleer en over een winters tafereel van Breughel, alsook een bijdrage waarin het werk van de Zuid-Afrikaanse dichter Breyten Breytenbach wordt aangehaald. In deze gedichten staat veelal een personage centraal: een overleden vader, een melancholische hond, een verlangende vrouw, een zwijgende kraai. De rode draad is het huis of het gemis daarvan:

Er moeten hier toch mensen wonen, ik luister,
en herinner mij dat huis, de lege eierschalen,
de koude resten thee, de waaiende gordijnen,
op het tafellaken grijze stront van vogeltjes.

Zo’n beschrijvende opsomming is ook weer typisch Kopland: alledaagse beelden schetsen die een onbestemde sfeer of gevoel oproepen en die in meerdere gedichten terugkeren. In het lange, verhalende gedicht over de jeugdherinnering aan een kraai zijn daar opnieuw de waaiende gordijnen en het beeld van een verlaten huis. Kopland knoopt de eindjes zelfs nog meer aan elkaar door de G. uit het eerste deel nog eenmaal terug te laten keren in ‘ons huis van de weemoed’. In een eigentijdse recensie van Georges Wildemeersch lezen we hierover: ‘Het verlangen naar beschutting, bescherming en geborgenheid is één van de constanten in Koplands werk’. Het is lovenswaardig hoe de dichter die universele gevoelens weet te uiten in concrete, herkenbare beeldspraak en heldere, toegankelijke taal.

Kopland staat bekend om zijn korte, impressionistische gedichten, en ook deze bundel bevat weer een mooi voorbeeld van zo’n helder en simpel vers dat het verder geen uitleg behoeft.

Misschien is het ook wel dit, zeg je,
terwijl we kijken naar onze kleren
in het gras, hoe ze daar liggen,
de jouwe en de mijne.

Geen engagement of experiment bij Kopland: het is de kunst om grote gevoelens in kleine en herkenbare woorden te vangen.

Het slotdeel van deze bundel vond ik tijdens mijn studie al enerverend om te lezen, en dat is nog steeds het geval. In Over het maken van een gedicht biedt Kopland ons een uniek kijkje ‘achter de schermen’ middels (gefingeerde) dagboekaantekeningen over het schrijven van een gedicht uit deze bundel. We lezen hoe hij denkt, al wandelend filosofeert, zoekt naar de juiste woorden om een onbestemd gevoel over te brengen. Na een maand zet hij pas enkele regels op het papier, schrapt deze meerdere malen, en vervolgens duurt het nog een maand voordat de tekst uiteindelijk zijn definitieve vorm krijgt. Het heeft iets ontroerends dat een dichter ruim twee maanden werkt aan veertien regels die wij in een minuut lezen.

Wat leren we verder van deze prozaïsche poëzieles? Dat een gedicht continu hapert, en dat het veel denk- en probeerwerk vergt om het weer naar tevredenheid verder te laten lopen. Dat de dichter zelf zijn allergrootste criticaster is, die regelmatig aardig klinkende regels en poëtische beelden in de prullenbak werpt. Dat de auteur vaak ook niet precies weet wat hij bedoelt met de woorden die hij schrijft, maar dat ze als het goed is wel iets losmaken in zijn gedachten. Dat er bij het overschrijven ineens een ritme kan ontstaan dat bevalt, en dat lege plekken vanzelf opgevuld worden met passende woorden. Dat een gedicht voor de auteur een soort ontdekkingsreis is, waarbij hij gaandeweg zijn bedoeling en gevoelens achterhaalt.

Daarmee is het relaas van Kopland geen doe-het-zelf-cursus of een les praktische tips, maar eerder een uitgebreide analyse van een gedicht door de wijze waarop het ontstaat vast te leggen. Het leert ons dat er geen specifieke betekenis, intentie of oplossing in het gedicht schuilgaat: de dichter handelt goeddeels intuïtief, reflecteert en weegt zijn woorden, om zo stapsgewijs tot iets te komen wat goed voelt. Natuurlijk is dit geen wetmatigheid voor het werk van alle poëten, maar het toont wel aan dat de dichter Kopland net zo zoekende is bij het maken van zijn gedichten als de mijmerende ik-personen in die gedichten, en dat het schrijven van goede poëzie een proces van de lange adem is, waarbij ‘intrinsieke inspiratie’ wordt afgewisseld met heel wat geprakkiseer over het wel/niet schrappen van een woord. Het besproken gedicht leest in de finale versie als volgt:

Met name dit laatste deel voegt wat mij betreft iets toe aan de rijkdom en diepgang van de gedichten in deze bundel. Op het eerste gezicht lijken ze wat gewoontjes en inwisselbaar, maar wie ze goed leest, ontdekt in elke regel, strofe of gedicht wel een mooie bespiegeling. De toegankelijke en simpele taal is geen zwaktebod, maar een kracht: door de dingen bij hun naam te noemen worden ze toegankelijk en komen de gevoelens en gedachten directer over dan wanneer deze verstopt worden achter moeilijke beeldspraak of complexe referenties.

Kopland daagt de lezer uit om de taal goed tot zich door te laten dringen, wat in zekere zin ook de essentie van poëzie is. Het geeft de gedichten van Kopland ook iets universeels en tijdloos: ze bestaan op zichzelf, en niet als onderdeel van een traditie of stroming. In zijn aantekeningen schrijft Kopland: ‘Mijn bedoeling is om lang aktueel te blijven, teksten te schrijven die in wisselende situaties en veranderende tijden geldig blijven.’ Wat mij betreft is de dichter daar goed in geslaagd, en ondanks een klein gebrek aan avontuur heeft zijn heldere poëzie weinig aan kracht ingeboet.

Willem Goedhart

Rutger Kopland – Al die mooie beloften. Van Oorschot, Amsterdam.