Het toeval schiet intrigerende roman paar keer te hulp

Eén ding klopt niet in Polsslag, de nieuwe, derde, roman van Ingrid Hoogervorst. Maja de Smit, nog net geen zeventien, is met haar vriendin Mariska de Goede en haar ouders mee naar Italië. Ze vieren vakantie aan een meer dat ‘best wel groot en erg blauw’ is. Het is juli 1969, want zo staat het op bladzijde 205.

Zes bladzijden verder heet het: ‘In hete, lome, slome cirkels lopen de dagen gewoon door. Op de een of andere manier zoemt steeds die onverbiddelijke hit door Maja’s hoofd. Oh Lord, won’t you buy me a Mercedes Benz? […] De stem van de zangeres heeft een droeve schoonheid.’
Natuurlijk: Janis Joplin!

Die stierf op 4 oktober 1970, drie dagen nadat ze het nummer ‘Mercedes Benz’ had opgenomen dat overigens pas in februari 1971 op het album Pearl zou worden uitgebracht.

Nogal sterk dus dat het al anderhalf jaar eerder door Maja’s hoofd zoemt – als onverbiddelijke hit nog wel.

Misschien een kwestie van telepathie.

Maar telepathie is niet het onderwerp van de roman. Eerder dan over de mogelijkheid om op afstand iets of iemand aan te voelen, gaat Polsslag over de onmogelijkheid om de ander hoe dan ook te doorgronden, waar die zich ook bevindt – al was het in dezelfde ruimte, al kon je bij wijze van spreken zijn polsslag voelen.

En om nog dieper te graven: hoe kun je eigenlijk weten wat je eigen drijfveren zijn?

Het zoemen van een nog niet bestaand, althans nog niet bekend liedje moet een vergissing zijn in een overigens intrigerende roman, een kleinigheid waar je oog hinderlijk aan blijft haken en dan alleen omdat je toevallig weet dat Janis Joplin in 1970 stierf en dat haar ‘Mercedes Benz’, een stukje muziek van één minuut en zesenveertig seconden, postuum werd uitgebracht.

Die Encyclopedie van Nutteloze Kennis die een mens zijn levenlang meetorst…

Doet zo’n fout ertoe? Het is niet zo dat de roman door dit anachronisme meteen op losse schroeven staat. Het geeft wel aan hoe gretig schrijfster was: dit liedje kwam haar door zijn symbolische zeggingskracht zo goed van pas, dat zij de verleiding om het te gebruiken niet heeft kunnen weerstaan.

De Mercedes van de vader van Mariska speelt een cruciale rol in het boek, vandaar. Mariska’s vader heet Albert de Goede, onthoud die naam.

Een fout, een kleinigheid misschien, maar toch: een fout, temeer daar Hoogervorst door het hele boek heen haar best doet om de beide perioden waar ze de lezer mee naartoe neemt in de juiste kleuren te schilderen.

De roman is gesitueerd in 1991, ergens woedt een Golfoorlog, Lubbers is minister-president. Vanuit de raamvertelling wordt teruggekeken naar Maja’s jeugd in de jaren zestig.
‘Gewiekste tante, hoor,’ krijgt Erwin van Bovenkerken over haar te horen als hij overweegt om te solliciteren bij de advocatenfirma waarin zij een van de partners is. ‘Razendsnel en onverstoorbaar. Maar of ze ook aardig is. Enfin, daar gaat het misschien ook niet om in ons beroep (…).’

Hoewel de roman begint met Erwin van Bovenkerken die ‘de laatste druppels uit zijn geslacht’ schudt, is hij maar een bijfiguur. Hij heeft de overname van een Brabants familiebedrijf door een Britse holding toegeworpen gekregen omdat Maja ‘genoodzaakt was haar werkzaamheden even op te schorten in verband met een spoedoverleg in Tokio’.

Voor hem is het een uitgelezen kans om zich te bewijzen: het is zijn ambitie om ook partner te worden in de firma. Na het eerste hoofdstuk duurt het tot het vijfde voordat we bij hem terugkeren. Intussen zijn we wel meer te weten gekomen van Maja de Smit, die niet altijd zo’n gewiekste tante blijkt te zijn geweest.

In Mariska de Goede vindt ze haar gedroomde tweelingzus, hetzelfde rode haar. Mariska komt uit een gegoede familie. Maja’s familie bestaat uit ‘zwijgers’, ‘koppige veenkloeten’: “Nee, aan haar ouders had ze nooit iets gehad.” Haar vader was wel eens dagen weg, maar, zoals haar moeder na zijn dood zegt: ‘Hij kwam altijd vanzelf weer boven water.”

De vriendinnen zijn altijd samen. Maja beleeft haar eerste seksuele avontuur in een vieze bunker uit de tweede wereldoorlog met een jongen van een band. Hij lijkt op de zanger maar hij is maar de roadie. ‘Ze wil zich verliezen’, maar haar hartsvriendin is het er niet mee eens: “Kruip maar. Kruip maar voor hem. En hij is niet eens knap!’

Net als zij doet door de roman met die net uitgeplaste Erwin te beginnen, zet Ingrid Hoogervorst met deze passage de lezer op het verkeerde been. Die moet op basis van de informatie die hij krijgt wel aannemen dat Maja een verdorven meisje is, misschien wel die gewiekste tante die alles voor elkaar krijgt. Toch blijkt het later anders te liggen: Mariska is juist degene die door Maja wordt verweten: ‘Het is niet normaal als je op je zestiende al met honderden mannen hebt geneukt.’

Uiteindelijk komt het moment dat Maja zich moet afvragen wat de vriendschap met Mariska waard is. Als Albert de Goede met zijn Mercedes opduikt juist als Maja ’s nachts dronken, in de steek gelaten, verraden, eenzaam langs de weg waggelt, komt de roman in een ‘Pittige acceleratie’ (zo heet het vierde deel). De vader helpt haar wraak te nemen op haar hartsvriendin – en hoe!

De naam Albert betekent volgens wikipedia: door edel gedrag schitterend. Dat deze door edel gedrag schitterende dan ook nog De Goede moet heten! Want niet zijn dochter, nee, hijzelf blijkt de kwade genius. Zijn verwerpelijke gedrag heeft zijn dochter in het ongeluk gestort en zijn vrouw de dood in gejaagd.

Dat zeg ik nu wel: kwade genius… Maar hij is toch ook degene die Maja heeft aangespoord haar talent te gebruiken, naar Leiden te gaan om te studeren. Misschien had ze, als ze die raad niet had opgevolgd, nu niet tegenover hem gezeten. In 1991 is Albert de Goede teruggekeerd in haar leven als degene met wie moet onderhandeld over de overname van het Brabantse familiebedrijf.

Ik zei al: een intrigerende roman. Beetje bij beetje begrijpt de lezer de omvang van de tragedie. Wel moet Ingrid Hoogervorst het toeval een paar keer te hulp roepen. Dat twee jongens uit hun vriendenkring vlakbij de Italiaanse vakantievilla op een camping staan: het zou kunnen, de werkelijkheid staat voor niets, maar in een roman komt dat onwaarschijnlijk over. Gekunsteld. De schrijfster heeft op dit punt iemand nodig die Maja vertelt hoe achterbaks haar hartsvriendin eigenlijk is.

Voor Maja komt de zwaarste klap tweeëntwintig jaar later. Albert de Goede herkent haar, zijn vroegere tienerminnares, niet of wil haar niet herkennen. Als zij hem in de vergadering waarin de fusie moet worden beklonken, hysterisch confronteert met vroeger, zegt hij beheerst: ‘Mevrouw De Smit, ik heb niets tegen u en ik heb niets met u te maken.’ We zitten dan op de voorlaatste bladzijde, Maja verlaat het boek.

Dat Albert de Goede haar aan haar naam niet herkent, vind ik trouwens niet zo gek. De Smit is waarschijnlijk niet Maja’s meisjesnaam: haar man heet Muk de Smit. Zijn ze getrouwd? Dan ligt het voor de hand dat ze zijn naam heeft aangenomen.

Is de houding van De Goede voor haar de doodklap? Een paar bladzijden eerder lezen we dat ze een besluit heeft genomen, een bladzijde dáárvoor staat: ‘In elk geval de kustlijn volgen en dat spoor over…’

Dat spoor, die puntjes… Onheilspellend…

Frank van Dijl

Ingrid Hoogervorst – Polsslag. De Bezige Bij.

Deze recensie verscheen eerder in HP / De Tijd van 25 april 2009.