Een sterke compositie, maar met veel registers

Van de zoon en de zee, de nieuwe dichtbundel van Pieter Boskma, presenteert zich als een veelstemmig koninkrijk. Niet alleen hebben we met drie ‘vertellers’ van doen, de dichter trekt ook nog eens een fikse bak met poëtische registers open. Dat lijkt vragen om moeilijkheden, chaos ligt op de loer – niet dat ik iets tegen chaos heb, maar dit terzijde. Pieter Boskma weet al die soms zeer ongerijmd lijkende elementen evenwel tot een uitgebalanceerde compositie te maken.

Aan de basis van alle variatie in de bundel, ligt een talig bewustzijn, een leven van geboorte tot eerste zelfstandige stappen in de wereld door de zoon uit de titel. Die zoon boekstaaft zelf zijn geboorte, zoals alleen een bijzonder soort ooggetuige dat kan.

In polyfonische pulseringen
passeer ik eindelijk haar wijkend vlees
en op de trappen naar het morgenlicht
pakken zijn handen mij vol zachtheid op.

Ik zie het rode, nog zeer vroege uur
als hij mij naar het venster tilt
en volg het vluchtspoor van een valk
die over glansvers parkloof scheert.

‘Kijk, mijn zoon, de wereld, zo gaat het
er daar aan toe: je slaat je vleugels uit,
zet koers en houdt het vastgestelde doel
in zicht, al blijkt dat slechts een tussenstop.’

Nu klom de zon uit een kerkdak
en nam net als die valk een vlucht
en ik keek de kamer in waar zij in bloed
te stralen lag, en dacht: wiekslag, doelen, ik.

De toon van dit gedicht staat niet voor niets zo ver mogelijk af van wat wij ons bij het bewustzijn van een pasgeborene voorstellen. De geladen taal doet wat aan de vroege Gorter denken, de observaties aan een bejaarde filosoof. De eerste regels van het volgende gedicht verklaren deze schijnbare ongerijmdheid: ‘Wat uit hun mond komt kan ik niet verstaan / maar ik begrijp de klanken wel. Soms lovend, / soms vermanend sturen zij mijn motoriek: / ik ben een marionet op hun keelmuziek.’ De verheven taal uit de eerste gedichten is kennelijk vooral géén taal. Het zijn woordloze eerste indrukken. Het impressionistische register past hierbij.

Naast de stem van de zoon laat de bundel nog twee andere horen: de vader (waarover verderop meer) en de zee. Natuurlijk kent, net als de pas geborene, ook de zee niet echt een taal. Hier moet een speels Leo-Vromanachtig register het werk doen:

Wij rolbollen ruisdonder over het platzand
en strekken ons belletjeswit tot ziltlik.
Als plofstap van tweepoot vertroebelt ons zicht,
wij trekken ons terug in het deinende licht.

[…]

En soms schuimbekken wij van de kwaadwind,
geen zonspat ons kietelt of lichtstreelt, geen
laaggrauw bedrukt ons, wij tranen wat af want
de stem van de zee is de stem van het kind.

De vele neologismen maken de toon wat speels, kinderlijk zelfs. Maar ook dat hoort weer bij het sprekende personage. De zee is groot, log en onontkoombaar, maar ook losgezongen van redelijk vermogen. Toen Marsman in Tempel en Kruis (1939) een begeesterde zee beschreef (‘Wie schrijft, schrijv’ in den geest van deze zee / of schrijve niet’), ontleende die zee zijn geestelijke kracht vooral aan externe omstandigheden: de culturen (‘de moskee, de tempel en het kruis’) die haar omringden. De zee zelf kan niet veel meer dan ruisen, woeden en, metaforisch, spelen. Haar stem ‘is de stem van het kind.’

De toon van de gedichten wordt herkenbaar realistisch als de vader en de ouder wordende zoon spreken. Hoe natuurlijk klinken niet regels als ‘STOP – we gaan natuurlijk niet die slaapverwekkende / discussie voor de tigste keer herhalen’. En ook later, ouder hebben ze het over taal. De bundel eindigt met een drietal gemankeerde sonnetten van respectievelijk vijftien, vijftien en zeventien regels. In de eerste twee is de zoon aan het woord.

Ik dwaalde een jeugd lang door grazige weiden
met plantjes die elders al niet meer bestonden
en daar heeft de muze mij, kind nog, gevonden
en wees mij het pad dat hij voor mij bereidde:

mijn vader die dichter werd om mij te leiden
uit armoe van hart en hardheid van geest,
twee klauwen van het veelpotige beest
wiens greep maar weinigen weten te mijden.

Wanneer ik ‘Kijk, papa!’ met pen in de hand
zat te doen of ook ik al gedichten kon schrijven
heb ik soms getwijfeld aan mijn verstand

als ik regel na regel echt zag verschijnen
en over de rand van de tafel heen drijven
waar zij boven schier bodemloze ravijnen

heel zacht op en neer bleven deinen.

De zoon imiteert de vader in zijn pogingen om vat te krijgen op de taal. Dat lukt hem in eerste instantie blijkbaar nog maar zeer ten dele. De regels deinen wat ongrijpbaar boven het ravijn van de vergetelheid. Het kind heeft nog een lange weg te gaan. Maar dat is wellicht een té conventionele voorstelling van de werkelijkheid. En de vader is zich daarvan terdege bewust. Het ‘Vaderlijk slotwoord’ opent met een observatie die op zichzelf ook weer iets heeft van een platitude: ‘Elke nazaat bepaalt in grote lijn zijn eigen lot / want hij kiest naar het schijnt zelf zijn ouders uit.’ De vader stelt vast dat zijn zoon weliswaar op hem lijkt, maar dat dat andersom natuurlijk ook het geval is. Je ‘ziet jezelf dooraderd / met de trekken van je zoon die ook die van je opa zijn’. Om tenslotte te eindigen met de vaststelling:

Een man die een zoon krijgt, wordt ook vader
van zijn eigen kindertijd.

Van de zoon en de zee – de titel doet erg denken aan Van de afgrond en de luchtmens van Lucebert – is, zoals gezegd, een erg polyfone bundel die met vijf afdelingen, soms halverwege onderbroken door intermezzo’s, en met drie vertellers die verschillende registers hanteren, tóch tot een sterke eenheid gecomponeerd is. De diversiteit aan vormen en geluiden roept bij de lezer (gelukkig!) ook vragen op. Waarom staan er zoveel al dan niet gemuteerde sonnetten in? Wijzen die naar de weg die de zoon nog moet gaan? Wat is de onderliggende rol van de zee? Ligt daar de oorsprong van alle leven tot aan de generaties van opa, vader, zoon, waarvan de dichtende vader zich aan het eind bewust wordt? En in hoeverre vervangt (of compenseert) die zee de haast tastbare afwezigheid van de moeder, die er met enkele opvallend afstandelijke vermeldingen bij de geboorte (‘passeer ik eindelijk haar wijkend vlees’ en ‘de kamer waarin zij in bloed / te stralen lag’) wel erg bekaaid vanaf komt?

Jan de Jong

Pieter Boskma – Van de zoon en de zee. De Bezige Bij, Amsterdam. 84 blz. € 21,99.