Gedichten, foto’s en niks extra’s

Er bestaat niet zoiets als Amsterdamse poëzie. Dat komt natuurlijk vooral omdat iederéén die meer dan drie welluidende regels achter elkaar kan zetten, fluks naar Amsterdam verhuist om zich daar ter stede dichter te noemen. Het resultaat is een onoverzichtelijke grabbelton met voor elck wat wils. Ook wat dat betreft onderscheidt Rotterdam zich in hoge mate van de hoofdstad. Want de maasstad heeft wel degelijk een eigen poëtisch geluid. Al sinds de jaren van Gard Sivik en De nieuwe stijl heeft de stad dichters voortgebracht als C.B. Vaandrager, Riekus Waskowsky, Rien Vroegindeweij, Jules Deelder, Manuel Kneepkens en zeer vele anderen. Het bedrieglijk heldere adagium is ooit het meest kernachtig samengevat door Riekus Waskowsky in zijn ‘Aars Poetica’:

(she got ev’rything she needs
she’s an artist, she don’t look back)

Dichten is net als koken:
je pleurt maar wat in de pan
als je koken kan.

De gedachte in dit gedicht komt aardig overeen met de uitspraak van Jules Deelder dat hij soms gewoon wat zat te schrijven en dan tot de verrassende ontdekking kwam dat het ineens een gedicht was. Of met het gedicht ‘Receptie’ van Cor Vaandrager:

‘Poëzie’, sta ik te beweren
tegen een paar ongelovige klootzakken
in wandeltoilet, ‘komt niet uit de lucht vallen.’
En ineens komt er, je zou het
poëtiseren kunnen noemen, poëzie
uit de lucht vallen.
Gelukkig dat niemand het zag verder.

Hoewel ik er niet van overtuigd ben dat de basis van dit soort poëticale exercities niet gewoon een pose is, zit er ook wel een grond van waarheid in. Net als dat de (niet) door Karel Appel gedane uitspraak ‘ik rotzooi maar wat aan’ ook niet niet waar is.

De Rotterdamse dichter Hans van Willigenburg (1963) past in deze mooie traditie. Hij dicht met schwung en humor, maar ook met een nauwelijks verholen diepgang, voor wie goed lezen wil. Zijn nieuwe bundel heet Vol overtuiging halfslachtig, wat naar mijn idee ook wel een beetje verwijst naar ‘maar wat aanrotzooien’. Ook de lezer wordt haast gedwongen om maar een beetje aan te rommelen, want de bundel biedt qua vormgeving niet veel houvast. Bladzijdenummers ontbreken en hoewel de gedichten wel min of meer in groepen zijn samengebracht, hebben die afdelingen geen overkoepelende titels. Zij zijn slechts van elkaar gescheiden door grote foto’s van het Rotterdamse Eendrachtsplein. Die foto’s tonen het plein van alle kanten. Is dit al (het begin van) een poëtica? Een poëtica die de werkelijkheid terugbrengt tot de blik, het perspectief, van de kijker – in dit geval de fotograaf?

Al aanrommelend komt de lezer al gauw bij gedichten die het dichterlijk bestaan even krachtig relativeren als de hierboven genoemde voorbeelden van Waskowsky en Vaandrager. Zoals in het korte gedichtje ‘Software’:

Bekennen dichter te zijn
is zoiets als zeggen:

‘installeer me niet,
je computer zal onherstelbaar vertragen,
ga er vanuit dat je gemarteld zult worden
door eindeloos durende seconden
die je wachtend moet doorbrengen
zonder te weten waarop’.

In dit gedicht gebeurt iets wat sterk lijkt op Waskowsky’s ‘Aars Poetica’: je leest het, de kernachtige formulering spreekt je aan en even, heel even, heb je de neiging om de boodschap klakkeloos over te nemen. Maar het is geen boodschap, het is een gedicht! Daarom dwing je je tot een heroverweging en kom je tot de conclusie dat de literaire werkelijkheid diametraal tegengesteld is aan de gelezen woorden. Het gedicht ‘Software’ schetst, als een soort waarschuwing, een negatief beeld van de poëzie. Maar strikt genomen beschrijft het natuurlijk juist de kracht van het genre, dat nou eenmaal bestaat bij de gratie van talloze heroverwegingen. En dat dus tijd vraagt. In de tweekamp tussen poëzie en werkelijkheid trekt de laatste nou eenmaal altijd aan het kortste eind. Van Willigenburg relativeert de ‘echte’ wereld meesterlijk. Misschien nog wel het meest overtuigend in zijn ‘CV’:

Mijn taak van vandaag is niet beter te leren nadenken.
De feiten eerlijker op een rijtje te zetten.
Mijn geduld verder tot bloei te laten komen.
Of de omgeving met nog scherpere ogen waar te nemen.

Al tijden heb ik mijn honger naar taken verloren,
en zeker naar het soort taken dat beloften vooruit stuurt
over vermeende inzichten en gedragingen van een hogere orde.

Mijn taak van vandaag (en morgen en overmorgen)
is dergelijke taken van me af te laten glijden.

Als ik geluk heb zijn er een paar momenten op een dag
waarop ik kan zeggen dat die taak (dat af laten glijden, dus)
voor even is geslaagd.

Tijdens het boeren, gapen, niezen, scheten laten, masturberen,
bouw ik mijn mooiste CV op.

Het buitenliteraire leven is gereduceerd tot een kleine opsomming van nogal primaire ‘taken’. Maar de reductie zelf krijgt vervolgens weer wel vorm in een gedicht, in poëzie, in kunst. Een bladzijde verder heet het ‘Behalve de totale ontploffing van de planeet / valt voor mij nu alles onder // spielerei.’
Want slechts in het ‘spel’ kan deze dichter zijn dichterlijke weg nog vinden. En dat is in zekere zin toch de kracht van alle kunst, zelfs van de meest geëngageerde. Er is kunst of er is niets, niets belangwekkends althans. De dan opkomende vraag of er misschien toch niet íéts meer is, krijgt trouwens een afdoende antwoord in het gedicht ‘Extra’s’, dat onder de titel een verder lege bladzijde laat zien. Nee, er is niets extra’s. Veel kernachtiger kun je het belang van de poëzie niet uitdrukken, dunkt me.

Jan de Jong

Hans van Willigenburg – Vol overtuiging halfslachtig. Studio Kers, Rotterdam. 80 blz. € 15,00.