In eenvoud ontroerend

Het is vrijdag 17 november 1950 en Kuschfeld krijgt instructies over zijn werk in het Duitse Reichsburg. Ieder jaar in november komt het stadsbestuur bijeen om de stand van zaken te bespreken en dit jaar is meneer Kuschfeld uitgenodigd om er als straatverlichter zelf bij te zijn. Het stadsbestuur heeft een nieuwe, smetteloze naam aangenomen na de oorlog en heet nu het Reichsburgs Comité voor Naoorlogse Heroverwegingen. De verteller laat niet na om te benadrukken dat Kuschfeld levensmoe is:

‘Kurt, Viktor Karl Kuschfeld, eenenvijftig jaar oud en wandelstokgelukkig, wilde simpelweg de envelop van zijn leven dichtlikken.’ En even verder:

Het was niet zo dat meneer Kuschfeld de lokroep van de eeuwige stilte niet langer kon weerstaan, maar hij was kalm en moe en zonder vervolgvragen. ‘Ik ben simpelweg moe van al het theater,’ verzuchtte hij geregeld, ‘bekaf van de bühne, en hij slaagde er niet in zich zijn leven anders te herinneren dan opzichzelfstaande bedrijven die er maar niet in slaagden tot een redelijke apotheose te komen.

Elf zinnen daarna is hij nog aan het lamenteren over zijn leven: ‘Rotsvast zit het, mijn leven. Alleen de omtrekken zijn nog zichtbaar, het idee van een leven.’

In deze proloog met de titel Simpelweg geeft Chabot speldenprikjes weg over de rol die Kuschfeld in de oorlog heeft gespeeld, terwijl zijn persoonlijkheid in nevelen gehuld blijft. De over elkaar heen buitelende beelden, vergelijkingen, neologismen en de bevreemdende leefomstandigheden versterken de raadselachtigheid.

Het eerste hoofdstuk lanceert je naar Den Haag, naar drie generaties later. In de hal van de familie hangt een portret van een oude man: ‘De man in het schilderij had witte ouderdomsvegen op zijn linkerwang en voorhoofd. Zoals de plekken eelt onder een voet waaraan je eindeloos kunt krabben zonder dat je er iets van voelt.’ De jonge Victor zit vaak tussen de schoenen op de grond te staren naar het schilderij, ’totdat hem het gevoel bekroop dat er teruggekeken werd’. En ’s nachts toen hij langs het portret naar de badkamer sloop ‘voelde hij plots de aanwezigheid van een gezicht in het masker van verf, alsof de kleuren aanvetten tot iets van vlees.’ Als Victor Vader vraagt wie de man in de hal is, vertelt die dat de verhalen van zijn overgrootvader met zijn opa het graf in zullen gaan. Al snel kriebelt het door de vragen van Victor bij Vader: hij zal de geheimen van de familie aan zijn vader ontfutselen en er een boek over schrijven.

In het vervolg van de debuutroman De slaap die geen uren kent alterneren deze twee verhaallijnen. Chabot brengt raakvlakken aan tussen beide lijnen door de vaders hetzelfde verlangen te geven: ze willen allemaal iets gedenkwaardigs doen, uit angst niet herinnerd te worden. Victors familie vertoont opzichtig veel overeenkomsten met het familieleven van auteur Sebastiaan Chabot. Moeder is huisarts en zorgt voor ‘de zacht uitgesproken zekerheid dat alles goed zou komen’, Vader is dichter en iemand die ‘het geheim meer liefhad dan de oplossing’. Victor heeft in tegenstelling tot Sebastiaan maar één jonger broertje: Benjamin.

Chabot houdt vast aan het cliché dat je moet schrijven over wat dicht bij je staat en het moet gezegd: de hoofdstukken over Victor bevatten levensechte taferelen, roepen een warm nest op. De korte dialoogjes in de familie zijn in hun eenvoud ontroerend, vooral die in het hoofdstuk over de aangespoelde walvis:

‘Wat doet de walvis op het land?’ wilde Benjamin weten.
‘Ik denk dat hij is gekomen om te sterven, jongen.’
‘Pleegt hij zelfmoord?’ vroeg Victor.
‘Ik denk dat het meer een vorm van toegeven is, zei Vader.
‘Wat is dan het verschil?’
‘Misschien dat de walvis alleen accepteert dat hij aan het sterven is, maar ik denk niet dat hij er actief een einde aan probeert te maken.’
‘Dat is wel mooi,’ besloot Benjamin.

En iets verder in het hoofdstuk:

‘Denk je dat een walvis verdrietig kan zijn?’ wilde Benjamin weten.
‘Wat denk je zelf? Als hij in staat is op te geven, zou hij dan ook zwaarmoedig kunnen zijn?’
‘Wat bedoel je met zwaarmoedig?’
‘Dat hij geduldig pijn draagt.’
‘Zoals ouder worden?’
‘Ja, Victor. Zoals ouder worden.’
‘Dan wel,’ zei Benjamin. Dan denk ik dat een walvis verdrietig kan zijn.’

Van de karakters komt vooral Vader tot leven. Of eigenlijk zie je in de passages over Vader direct Bart Chabot voor je geestesoog. Je hoort hem met de hem kenmerkende intonatie spreken (aan het eind van een zin eerder licht omhoog dan omlaag). Zeker in het tragikomische hoofdstuk in het stadhuis waar Vader op zoek gaat naar documenten over zijn vader Gerhard Wilhelm Kutschfeld. De hoofdstukken in Den Haag doen levensecht aan, maar die staan in schril contrast met de hoofdstukken bij overgrootvader in Reichsburg. Over de helft van het boek kunnen die hoofdstukken in 1950 je gestolen worden, vooral vanwege de gekunstelde werkelijkheid en de te gezwollen taal.

De slaap die geen uren kent is als een te jonge kaas waar je nog geen plakken van kunt snijden. De debuutroman had nog even moeten rijpen bij redacteur en schrijver om uit te kristalliseren wat er nu precies uitgepeurd wordt. Dan zou de nu matig aanwezige thematische tegenstelling tussen aan- en afwezigheid gelaagder zijn; in perspectief, structuur en vooral in psychologisering van de karakters. Ook de beeldsprakige stijl kan aan kracht winnen bij een striktere beteugeling. Chabot heeft ontegenzeggelijk een oog voor verhalen en hij weet hoe hij met taal kan spelen, maar dit debuut was gebaat geweest bij meer ingetogenheid.

Miriam Piters

Sebastiaan Chabot – De slaap die geen uren kent. Atlas Contact. Amsterdam. 278 blz. € 21,99.