Een leven van papier: Jeroen Brouwers, een lotgeval.

Jeroen Brouwers is één van de beste schrijvers van het Nederlandse taalgebied, behorend tot de buitencategorie van de Nederlandstalige literatuur. Waar blijft toch die P.C. Hooftprijs? Ze moeten opschieten. Op 30 april is hij tachtig geworden en het mag een klein wonder heten dat hij het zo lang heeft volgehouden. Zelfhaat, walging en angst zijn de woorden die zijn indrukwekkende oeuvre kenmerken; mensen hebben voor minder de hand aan zichzelf geslagen. Elk boek van Brouwers gaat over angst en de weerzin om te leven. Gevangen tussen angst voor de dood en afschuw voor het leven is er maar een uitweg: schrijven.

‘Het lot houdt eenieder bij de pols en niets is te ontlopen,’ schreef Brouwers in zijn debuutroman Joris Ockeloen en het wachten (1967), ‘want ieder mens is een lotgeval.’ Schrijvend strijdt Brouwers tegen de nietigheid, tegen de vergankelijkheid en de vergetelheid; zijn boeken zijn het bewijs dat hij heeft geleefd, ook al was het een leven van papier. De literatuur is het leven geworden bij Brouwers, in zijn levensbericht ‘De Exelse testamenten’ schrijft hij: ‘mijn leven, ook mijn dagelijks leven, is mij een voortdurende reflectie van literatuur. Mijn ervaringen worden volkomen bepaald door mijn lectuur, voorgevormd door de literatuur.’

Brouwers is een niet te benijden lotgeval. Op zijn zevenenveertigste noteerde Brouwers dat hij in totaal hooguit een kwartier echt gelukkig geweest. Hij is ‘ongelukkig van aard’, schreef hij in de roman Winterlicht uit 1984. En een goede schrijver, meent Brouwers, is ongelukkig. Is hij ongelukkig omdat hij schrijft of schrijft Brouwers omdat hij ongelukkig is? Ongeluk als voorwaarde voor goede literatuur is misschien een romantisch cliché, het is in ieder geval evident dat Brouwers een groot talent heeft voor ongeluk.

Roland Barthes’ beroemde essay over de dood van de auteur is niet van toepassing op het oeuvre van Brouwers, net als het onderscheid dat Marcel Proust maakte in Tegen Sainte-Beuve tussen de ik als schrijver en de ik als sociaal persoon. In Het is niets (1993) schreef Brouwers: ‘En als schrijver ben ik niet iemand anders dan die ik ben als ik niet schrijf.’ In Winterlicht schrijft Brouwers dat hij tekst is geworden: ‘Voor zover ik besta, besta ik uit tekst’. Wie Brouwers wil kennen, moet hem lezen: het oeuvre is een autobiografie. Aan het begin van zijn omvangrijke roman De zondvloed, één van de hoogtepunten van zijn oeuvre, stelt hij: ‘De autobiografie van de schrijver is niet de weergave van werkelijk (of waarlijk) door hemzelf ‘beleefde’ gebeurtenissen maar is zijn werk zelf.’

Walging, zelfhaat, angst en de dood, liefde, lijden en literatuur zijn bouwstenen van zijn oeuvre. Het universum van Brouwers is een Danteske hel: wie het binnentreedt vergaat alle hoop. Noli me tangere is – raak me niet aan. Dat is zijn motto, dat in deze tijd wel erg toepasselijk is. Iedereen moet op afstand blijven, op meer dan anderhalve meter. De grootste angst is om aangeraakt te worden, het is een vorm van liefde. En wie liefheeft is weerloos, breekbaar en kan verlaten en gekwetst worden.

In Bezonken rood, zijn bekendste boek, schrijft Brouwers: ‘Mijn afkeer van en mijn verlangen om er niet te zijn. Vanaf dat moment weet ik dat ik verder, voortaan, altijd het liefst alleen zou wensen te zijn, zonder mij aan iemand of iets te hoeven binden, want ik wil niet zien hoe mijn liefde en de schoonheid die ik koester worden verwoest of beschadigd.’ Wie aangeraakt wordt, kan beschadigd worden. De misantropie van Brouwers is zelfbescherming, het afgezonderde leven is vermijding; hij haat, zichzelf en anderen, hopend dat hij niet geraakt wordt. Misschien is dat het antwoord op de vraag die hij stelt in Bezonken rood: ‘Hoe komt het dat ik ben zoals ik ben?’ Een ander antwoord is: een verstoorde relatie met zijn ouders; verminkt door de kostschool uit zijn jeugd: ‘Thans de vijftig naderend zit ik nog altijd op kostschool en wordt het werkelijk tijd dat ik daar eindelijk wegkom.’ Wellicht is dit te makkelijk, misschien zit het wel dieper, is hij echt ongelukkig van aard, kan hij niet anders dan somber zijn: ‘Ik behoor tot het soort mensen dat niet ‘gelukkig’ kan zijn: ziek van altijddurende onrust, ziek van altijddurende angst, het liefst versuft door pillen, het liefst stomdronken, het liefst slapend, het liefst afwezig.’

De romans Zonsopgangen boven zee (1977), Het verzonkene (1979), Bezonken rood (1982), Winterlicht (1984) en De zondvloed (1988) zijn qua toon en thematiek een eenheid. Deze boeken vormen samen met de meesterlijke novelle Zonder trommels en trompetten, De laatste deur en zijn ‘levensberichten’ de kern van zijn hechte en omvangrijke oeuvre. In Zonsopgangen boven zee zegt de ik-verteller: ‘Wat ik met name haat, behoudens alles dat ik haat, is mijzelf. Ik heb geen zin in leven.’ Hij is veroordeeld tot het leven, tot zijn leven, dat is de ellende. ‘Dit leven, voor straf, is een leven van benauwenis. Ieder huis is een doodskist, iedere vrouw die haar lichaam voor u opent is een grafkuil.’ De ander is verderfelijk als de dood; de anderen kunnen krenken, vernederen, kleineren en afwijzen. Brouwers koos niet voor wat Dostojevski’s verteller uit het ondergrondse het ‘levende leven’ noemt, hij heeft voor het schrijverschap gekozen. In Het verzonkene schrijft hij: ‘Ik ben vervloekt. Ik kan niet anders meer dan dóórgaan met schrijven: het punt waarvan geen terugkeer mogelijk is, is overschreden. Ik heb gekozen.’ Het was een keuze met het mes op de keel, het schrijverschap is een moeilijke en zware beproeving.

Bovengenoemde romans worden verteld in de eerste persoon en zijn, met uitzondering van Zonsopgangen boven zee, fragmentarisch van structuur. Ze zijn allemaal introspectief en beschouwend, overpeinzingen in de vorm van een roman. De schrijver moet geen verhalen vertellen, meent Brouwers, ‘die taak heeft televisie van hem overgenomen’. Als het vertellen van verhalen, het construeren van een plot waarin gebeurtenissen elkaar opvolgen het doel is, dan is de taal een middel om dit doel te bereiken. Bij Brouwers is de taal altijd zowel middel als doel; zijn proza heeft soms de schijn van repetitie, maar hij herhaalt niet, hij verduidelijkt, het is een poging te preciseren, om dat wat zo vreselijk moeilijk in woorden is te vangen toch zo helder mogelijk te verwoorden. Een journalistiekjuf zou waarschijnlijk zeggen dat hij actieve zinnen moet maken en niet van die lange passieve zinnen, maar Brouwers overstijgt de degelijkheid van dat advies; zijn stijl is magistraal, meanderend en uniek qua structuur: een Brouwerszin is direct te herkennen.

‘Angst is de oorzaak om een leven van papier te leiden en niet te kiezen voor het levende leven. In Winterlicht schrijft Brouwers: ‘Ik heb haast, ik ben ziek van angst, ik krijg het niet uitgelegd.’ Het is angst voor zowel het leven als voor de dood, voor de vermaledijde vergankelijkheid, alsof hij bestond ‘bij wijze van spreken’. Het is niet de angst voor het doodgaan, maar angst voor ‘doodzijn, voorgoed, voor eeuwig.’ Voor altijd, dat is te lang. Een pauze is wat hij verlangt, een tijdelijk oponthoud, schrijft hij in De zondvloed: ‘ik verlangde om er een poosje niet te zijn, om een paar maanden à een half jaar in een soort slaap, of roes, of een nog andersoortige toestand van onbewustheid, door te brengen om niet aan ‘het leven’ te hoeven deelnemen.’

Met zijn prijswinnende roman Het hout (2014) en zijn bejubelde laatste roman Cliënt E. Busken (2020) is de cirkel van het oeuvre rond. Net als zijn debuutroman Joris Ockeloen en het wachten zijn die romans verhalen van een innerlijk, van respectievelijk Broeder Bonaventura en E. Busken. Deze romans beschrijven een bewustzijn; wat iemand voelt, waarneemt, ruikt en hoort en na elke zintuiglijke prikkel volgt een gedachte, een gevoel, een oordeel of een overpeinzing. Wat wordt beschreven is de innerlijke onrust die zo typerend is voor de menselijke geest.

En dan is er nog Brouwers de polemist. Die kant van zijn oeuvre mag niet worden genegeerd, in Bezonken rood schreef hij al dat hij ‘hard’ en ‘bitter’ is en nergens komt dit zo duidelijk tot uiting als in Hamerstukken, zoals hij zijn verzamelde polemieken heeft genoemd. Scheldend trekt Brouwers ten strijde tegen de hypocrisie, de gemakzucht en beunhazerij; zijn aanvallen zijn vilein en geestig, grof en minutieus en een uitdrukking van verontwaardiging en vernietigende woede. Ook hier is de taal tegelijk middel en doel; sommige slachtoffers zijn allang vergeten en overleden, het is de taal die de polemieken levend houdt.

In 2017 verscheen een herziene en uitgebreide uitgave van De laatste deur (oorspronkelijk verschenen in 1983). Nu beslaat Brouwers’ boek over zelfmoord en literatuur bijna twaalfhonderd pagina’s, verdeeld over twee dikke delen. Is zijn preoccupatie met de zelfmoord van anderen een bezwering? Het blijft giswerk en toch is het meer dan een flauw vermoeden; de relatie tussen Brouwers en de zelfmoordenaar lijkt verder te gaan dan solidariteit, want wat doet iemand die leeft met weerzin, die walgt van zichzelf en ziek is van angst? Die maakt er een einde aan. Als we dan ook nog het gezuip en gerook meenemen is het heel bijzonder dat één van de beste schrijvers van het Nederlandse taalgebied tachtig jaar is geworden. In de piep hoera!

Koen Schouwenburg

(foto boven: © Dolf Verlinden)