Jezelf leren kennen door wat je niet bent

‘Deze poëzie is grappig, ernstig en meeslepend, over wat veiligheid is en wat onvermogen. En hoe je zonder wortels tóch een thuis opbouwt.’ Zo prijst de uitgever op de achterflap de bundel Zaailingen van Anne-Fleur van der Heiden aan. Het klonk mij niet alleen hoopvol, maar ook een beetje bekend in de oren. In 2007 schreef Tjitske Jansen in haar bundel Koerikoeloem: ‘Er was mos. Het levende bewijs dat je kunt groeien zonder wortels.’

Hoewel Van der Heiden een heel andere stijl hanteert dan Jansen, is er inderdaad wel een thematische overeenkomst. Beide dichters schrijven vanuit een tamelijke complexe jeugd heldere en toch gelaagde poëzie. En van die gelaagdheid moeten we het hebben! Want als rechtgeaarde poëzieliefhebbers zijn wij natuurlijk maar matig geïnteresseerd in het tobberige bestaan van zo’n dichter. In een erg milde bui kunnen we daar schouderophalend kennis van nemen, maar als wij ons met de gedichten gaan bezighouden, houden we de dichter het liefst buiten de deur. Net als ieder ander geslaagd kunstwerk is een goed gedicht mans genoeg om voor zichzelf op te komen en zijn eigen geluid te laten horen. En iedere lezer om daar iets eigens van te maken. Je hoeft dus niet eerst het interview met Anne-Fleur van der Heiden terug te luisteren, dat Kunststof radio met haar had. Liever niet zelfs.

Soms ben ik een mimespeler
de wereld een denkbeeldig raam
waar ik mijn handen tegen hou

soms stop ik een vinger in de grond
draai de wereld eromheen

Dit korte gedicht kán het ontheemde gevoel van de dichter uit haar jeugd beschrijven (of misschien ook niet). Maar dan zijn we wel meteen klaar. Een betere vraag is daarom wat dit gedicht over elke individuele lezer zegt. Geen enkele puber of adolescent zal oprecht kunnen beweren dat het beschreven ontheemde gevoel hem vreemd is. En veel volwassenen trouwens ook niet. Maar welke wereld zich aan de andere kant van dat denkbeeldige raam bevindt, is voor ieder mens en voor ieder moment anders. En wat moet een lezer met die laatste twee regels? Beschrijven ze waanzin? Macht? Illusie? Of dwingen ze ons de vraag te stellen of fictie (zelf)bedrog is, of toch een kern van waarheid bevat? Ook in het gedicht ‘Maanoog’ komt de kracht van fictie naar voren:

Als ik niet verliefd kan worden
op het leven maar wel op een paard dat Misty heet
ben ik toch verliefd op iets
dat op leven lijkt, ik voel het
door het zachte briesen van zijn
snuit in mijn hand
omdat ik appels heb

Misty heeft een maanoog, indianen geloven
dat paarden met maanogen door het donker
kijken, misschien ben ik daarom verliefd op Misty
omdat hij door het donker kijkt

Is verliefdheid op een paard wel verliefdheid? Of is het eerder verlegenheid, angst, of misschien zelfs een prettige vorm van narcisme? In ieder geval is het niet iets wederkerigs. Het gedicht relativeert de liefde meteen al door te zeggen dat het het paard slechts om de appels gaat. Het gedicht krijgt nog een tweede relativering, als de ik-figuur zich afvraagt of zij niet eerder verliefd is op een mysterieus verhaal dan op dat paard. Je moet als lezer wel in een ijspaleis zijn opgegroeid als vragen over de herkomst en authenticiteit van verliefdheid je helemaal onbekend voorkomen.

Het gedicht dat op ‘Maanoog’ volgt, schept enig licht. Het heet ‘Vastklampen aan een vluchtdier’, waarna de vragen zich nog verder opstapelen. Het paard is hier niet alleen het dier waarheen de verliefde vlucht, het vlucht zelf ook: ‘paarden alert om te kunnen vluchten / de witte wordt altijd verstoten door de kudde’. Met als slotvraag of ‘de witte’ niet ook weer de eenzame verliefde is.

Iedere middelbare-scholier staat onzeker in het leven en in de liefde. Daar helpen ook geen gedichten van een ervaringsdeskundige als de ik-figuur uit Zaailingen aan (ik houd de dichter bewust uit beeld). Maar ze bieden wel herkenning en misschien zelfs een piepklein beetje houvast. Zoals in het mooie gedicht ‘Nog één maal’:

Afscheid nemen, alles van waarde nog één maal
voelbaar langs je heen laten glijden

cicaden en hooibalen in het glooiend landschap
opgerold tapijt van aarde

wakker worden en ’s nachts uit bed stappen, nog één maal
naar de sterren kijken die zo veel beter te zien zijn dan thuis

hopen dat morgen bij de terminal iemand op je wacht

Lees dit gedicht gerust onbevangen en stel vast dat het over de laatste nacht van een heerlijke vakantie gaat. Het is allemaal mooi geweest en een licht gevoel van weemoed bekruipt de vakantieganger. Alleen die laatste regel ontregelt een beetje. Is er sprak van enige opvang bij thuiskomst? Kan het geluksgevoel vastgehouden worden omdat er straks inderdaad iemand op Schiphol zal staan? Maar dat is inderdaad alleen nog maar de onbevangen versie. Want misschien komt er helemaal niet iemand terug van vakantie. Er zijn nog meer paradijzen, nietwaar. Wellicht heeft hier een mijmeraar zijn eigen paradijs geschapen, een mooie maar helaas slechts gefantaseerde wereld. Verbeelding dus. Fictie. En hoe hard is de echte wereld dan om in terug te komen? Is daar sprake van enige opvang of begeleiding? Of is het allemaal nog treuriger en is het paradijs een soort roes in het voorstadium van het echte en meest definitieve einde? Wie zal het zeggen?

Ik zei het eerder, dichtbundels als die van Tjitske Jansen en nu ook Anne-Fleur van der Heiden nodigen misschien iets te veel uit tot een psychoanalyse van de dichters in kwestie. Niet doen. De gedichten hebben hun eigen merites en lenen zich voor interpretatie door lezers met, maar vooral ook zonder een getroebleerde jeugd. Ze nodigen uit tot het stellen van vragen en soms geven ze niet eens antwoord. Maar meestal is de vraag genoeg. Een ander gedicht, ‘Heimwee naar het onbestemde’, stelt niet voor niets dat poëzie (in het gedicht een gewoon oud liedje) ‘je jezelf leert kennen aan de hand / van wat je niet bent’. Meer mogen we van poëzie niet verwachten.

Jan de Jong

Anne-Fleur van der Heiden – Zaailingen. Nieuw Amsterdam, Amsterdam. 48 blz. € 20,00.

Deze recensie stond eerder in Levende Talen Magazine 2020-3

Lees ook de recensie van Remco Ekkers van Zaailingen