Een overgave aan de schijn

Sinds Nederland dankzij Jan van der Noot halverwege de zestiende eeuw ‘aan het sonnet’ ging, is het genre in feite niet meer weg te denken uit de vaderlandse (én wereld-)literatuur. Toch is de geschiedenis van het sonnet bepaald geen ononderbroken succesverhaal. Maar er kwamen er na iedere periode van veertienregelige depressie wel steeds opnieuw wedergeboorten – zoals het een dichtvorm uit de Renaissance natuurlijk ook betaamt. De bekendste was de geboortegolf van na 1880 toen Perk en Kloos de letteren bevrijdden van de heersende biedermeierpoëzie. Hun mokerslagen zijn de dominee-dichters uit die tijd niet meer te boven gekomen. Dichters die daarna in feite niet zo veel met deze Tachtigers op hadden, zoals Nijhoff en Achterberg, voerden de sonnetvorm evenwel naar grote hoogten.

Na de Tweede Wereldoorlog gebeurde het omgekeerde: Lucebert schreef met slechts drie woorden, ‘ik, mij, mijn’, het sonnet schijnbaar definitief het graf in. Schijnbaar. In Fabeldieren (1975) van Gerrit Komrij herbloeide het sonnet als in zijn beste tijden. En de afgelopen halve eeuw heeft het genre dan misschien geen prominente, maar toch zeker ook geen ondergeschikte rol gespeeld. Het wás er gewoon.

Zo ook in de mooi verzorgde bundel Nachtleven van Jasper Mikkers. De bundel bevat 22 persoonlijke sonnetten die Mikkers al een tijdje onder zich had, toen hij door de bibliofiele Stichting Brandon Pers werd uitgenodigd om ze te publiceren. Het is een bijzonder bundel geworden, zowel voor het oog (met tien intrigerende aquarellen van Daisy Karthaus), als inhoudelijk.

In het voorwoord noemt Mikkers vroegere dromen (‘nachtleven’) als basis en gaat hij nog wat meer in op de ontstaansgeschiedenis, maar ik behoud me het recht voor om er langzaam lezend ook mijn eigen gedichten van te maken.

Het vertrek

Is dit stationnetje niet opgeheven?
Het laatste fluitsignaal is lang verstomd.
Het spoor ligt als een katterug gekromd.
De lamp is stuk en ook de klok erneven.

Wat heeft hem eigenlijk hierheen gedreven?
Kun je nooit weten of er nog een komt?
De wind heeft alle tijden uitgegomd.
Men schijnt je hier de eeuwigheid te geven.

Klinkt daar een hoorn? Gloeit in de mist een sein?
Hij gooit alle twijfels overboord,
stapt in en geeft zich over aan de schijn.

Er is sindsdien niet meer van hem gehoord.
Was er dan werkelijk, bij God, een trein?
Hij moet, zo denkt men, ergens zijn ontspoord.

Niet alleen de sonnetvorm, ook de toonzetting voert ons hier naar een ongrijpbaar verleden. Die trein met die hoorn, en dat slecht onderhouden stationnetje in de mist, dat gaat vast niet over de Eurostar. Er zijn zelfs sterke aanwijzingen dat het helemaal niet over een trein gaat. ‘Hij gooit alle twijfels overboord, / stapt in en geeft zich over aan de schijn’ (r.10-11). Omdat het een gedicht is, onttrekt het zich aan de fysieke werkelijkheid. De beweging in ‘Het vertrek’ is eerder een vlucht in de schijn, in fictie dus, dan een reële reis. Natuurlijk, reizen en lezen bevinden zich metaforisch in elkaars paradigma. Bij beide ligt de af te leggen weg vast: het spoor of de tekst. Maar ook in beide gevallen maakte de reiziger onderweg zijn eigen keuzes. Stapt hij over? Pauzeert hij onderweg? Hoe interpreteert hij opvallende paradoxen, zoals in de twee genoemde regels? Zonder ‘twijfels’ en ‘overgeven aan de schijn’ lijken elkaar nagenoeg uit te sluiten, omdat de schijn nou eenmaal opbloeit bij een overdaad aan twijfel. Ik houd van zulke gedichten, die de lezer dwingen om tal van overwegingen te maken.

Een ander gedicht dat een reis suggereert is ‘Veerboot’.

Veerboot

Hij voert een onvrijwillig dubbelleven.
Om middernacht gaat hij in bed aan boord
en grijpt ten teken van vertrek het koord.
Het vaarverbod wordt klikkend opgeheven.

Hij wordt gedwongen alles op te geven,
richting, houvast en evenwicht. Gesmoord
door wat er diep in hem wordt aangeboord,
wordt hij de onderwereld ingedreven.

Hij dwaalt. Hij heeft geen reden om te zijn
noch om bij nacht op weg te gaan. Verloren
is hij nergens iets meer. Op dode sporen
gestuit ziet hij het donker in, geen schijn
van kans heeft hij er ooit nog bij te horen.

Ook deze reis loopt weer over van de verwijzingen naar het lezen van fictie. Woorden als ‘dubbelleven’, ‘teken’, ‘alles op te geven’, ‘onderwereld’ en tot slot natuurlijk ‘geen schijn / van kans […] er ooit nog bij te horen.’ Maar dit sonnet biedt uitzicht op nóg een bijzondere overweging. Zoals de mathematici onder u al zullen hebben vastgesteld, heeft het gedicht dertien regels. Omdat de auteur ons in het voorwoord 22 sonnetten belooft, moeten we dit gedicht daar kennelijk ook toe rekenen. Een foutje? Nee, geenszins. Gerrit Achterberg heeft veel sonnetten geschreven, waarvan er sommige niet minder dan vijftien regels hebben. We zijn dat ‘Achterbergsonnetten’ gaan noemen, vanuit de gedachte dat a) een dichter zich niets hoeft aan te trekken van ónze vooringenomen definitie van ‘sonnet’ en b) in de vrije wereld van de poëzie het sowieso heel apart is om daar buitentekstuele wetten te laten gelden. Het bijzondere (en het belang!) van kunst is nou juist dat regels en voorschriften er buitenspel staan. Een gedicht, ook een sonnet, is af als het af is.

Maar bovendien is die ene niet geschreven versregel hier ook nog eens functioneel. Het personage zit op dood spoor, staat er. Hij weet zich definitief buitengesloten. Op dat moment houdt alles op. Ook het sonnet, veertiende regel of geen veertiende regel. Laten we het analoog aan Achterberg een ‘Mikkerssonnet’ noemen.

Nachtleven is in een prachtige en zorgvuldig vormgegeven oplage van 140 genummerde exemplaren verschenen. Een feest voor de geest.

Jan de Jong

Jasper Mikkers – Nachtleven. Met illustraties van Daisy Karthaus. Brandon Pers, Tilburg. 46 blz. Te bestellen via Stichting Brandon Pers en bij de dichter.