Parijs, voorjaar 2020. Ik bevind me in Montparnasse. De straten zijn leeg, de sleedoorn staat in bloesem. Niet eerder ervoer ik hier zo veel stilte. De stad is op zijn mooist. Ik ben hiernaartoe gelokt door Patrick Modiano’s hallucinerende roman Hondenlente, het laatste deel van de Trilogie van een beginnend schrijverschap, vertaald door Edu Borger en Paul Gellings. Het is Paul Gellings die me op dit spoor heeft gezet. Hij is een groot Modianokenner. Hondenlente geeft volgens hem ‘een van de fraaiste voorbeelden van poëtische topografie’ in Modiano’s Parijse romans. Modiano wekt ‘met al zijn straatnamen en andere topografische aanduidingen zo’n realistische suggestie dat je hem bijna op de voet kunt volgen’. Het heeft me doen besluiten om in de Franse hoofdstad aan de hand van Hondenlente op zoek te gaan naar wat Modiano zelf genoemd heeft ‘le temps transparant’, de transparante tijd, waarin werkelijkheid en fictie samensmelten tot een hogere alledaagsheid.

In een interview met Margot Dijkgraaf uit 2000 zegt Patrick Modiano: ‘Om te schrijven heb ik altijd heel precieze uitgangspunten nodig: plaatsen, straten of gegevens over iemands leven. Ik baseer me op dingen uit de werkelijkheid. De romans die ik heb geschreven zijn brokstukken, flarden die ik aan elkaar heb geknoopt, een knutselwerk.’

Hondenlente is een van die brokstukken, waarin de auteur moeiteloos als een schrijvende vlinder van wereld naar wereld en van episode naar episode fladdert. De tijd wordt ontdaan van zijn lineaire modaliteit en alles bepaalt op elk moment even prominent het belang van de gebeurtenissen. Er is een heden waarin de personages zo goed als mogelijk verslag doen van wat ze meemaken. En dat heden wordt om de haverklap doorvlochten met de herinneringen die ze ophalen en de immer twijfelachtige verhalen van anderen. Aldus ontstaat er een vluchtige werkelijkheid van subjectieve waarnemingen en vertekende geschiedenissen die niettegenstaande hun onbetrouwbaarheid de kern bevatten van wat er eigenlijk verteld moet worden.

Modiano’s roman brengt me van een verlaten Champs-Élysées naar een uitgestorven avenue Matignon en van een lege quai d’Austerlitz naar een desolate Jardin du Luxembourg. Een van de belangrijkste locaties die ik wil bezoeken is de place Denfert-Rochereau waar de ik-figuur, een jong beginnend schrijver, samen met zijn vriendin de geheimzinnige fotograaf Francis Jansen ontmoet tijdens een cafébezoek. Het is het begin van een kortdurende vriendschap. De jonge auteur raakt gefascineerd door de sombere veertiger die rouwt om de dood van zijn vriendin Colette Laurent en die al zijn foto’s bewaart in een drietal oude koffers. Nadat de ik-figuur een aantal maanden met de fotograaf heeft opgetrokken verdwijnt deze plotseling naar Mexico zonder ooit nog iets van zich te laten horen.

Onderweg naar de place Denfert-Rochereau kom ik door de rue Delambre, waar verschillende borden aan de gevels vertellen wie mij hier tussen deze statige negentiende-eeuwse gevels voorgingen: Paul Gauguin, Henry Miller, August Strindberg. Bij nummer 10 blijf ik staan om door de ramen naar binnen te gluren. Ik zie een doorsnee Parijs’ horeca-interieur. Niets bijzonders. Maar ik weet beter: deze onopvallende gevel is van de voormalige Dingobar waar in 1923 F. Scott Fitzgerald en Ernest Hemingway elkaar voor het eerst ontmoetten. En o, de ik-figuur uit de Trilogie van een beginnend schrijverschap heeft ook in deze straat gewoond:

Wanneer precies woonde ik in dat hotel in de rue Delambre? Rond 1965, toen ik Jacqueline leerde kennen, even voordat ik naar Wenen vertrok.

In de kamer naast me woonde een blonde man van ongeveer vijfendertig jaar, die ik af en toe op de gang tegenkwam en met wie ik na een tijdje kennismaakte. Zijn naam? Iets met Devez of Duvelz.


Je moet in Montparnasse wel heel ongeletterd door het leven marcheren als je de fictieve werkelijkheid volledig aan je voorbij denkt te kunnen laten gaan. Overal zijn er straten zoals de rue Delambre; op het oog weinig indrukwekkend, maar dat is enkel schijn. Zelfs als geen mens zich buiten waagt, ben je er nooit helemaal alleen. Het wemelt er van de levende schaduwen, schimmen en geestverschijningen. Een eindeloze rij wereldberoemde en minder bekende schrijvers flaneert hier arm in arm met hun personages over de trottoirs. Deze grond zou heilig genoemd worden als de literatuur een religie was. Nu heet hij naar de Griekse berg waar ooit de heidense muzen huisden.


Via de boulevard Raspail, die doorsneden wordt door klassieke allees met grillige boompjes bereik ik de rue Campagne-Première. Hier staat het befaamde hotel Istria waar onder anderen mijn helden Rainer Maria Rilke en Vladimir Majakovski logeerden. De eerste keer dat ik deze straat zag was dat in zwart-wit en wel in 1988 in Groningen in een alternatieve bioscoop waar À bout de souffle werd vertoond. Regisseur Jean-Luc Godard koos de rue Campagne-Première als de locatie waar Jean-Paul Belmondo moest sterven in zijn rol van Michel Poiccard. Nu zie ik de straat in kleur en staat hij vol met auto’s. Hij wordt geflankeerd door een klein park met verwilderde struiken en blauwe banken. Hotel Istria is vandaag de dag voor de argeloze voorbijganger slechts een van de tamelijk gesloten gevels in de straat. Ik fotografeer het bord met de namen waarmee het hotel nog altijd volledig terecht koketteert. Het plaveisel uit de tijd van Rilke is allang verdwenen en toch lukt het me om zijn voetstappen te horen klinken in de vroege ochtend nu er hier geen sterveling de rust komt verstoren.

Aangekomen bij de place Denvert-Rochereau verlaat ik het Parijs van stenen, cement en dode schrijvers om me te begeven in het Parijs van Hondenlente. Ik heb mijn doel bijna bereikt. Op dit hooggelegen plein, met in het middelpunt de grote bronzen leeuw, wil ik op mijn beurt proberen om een ontmoeting te hebben met Francis Jansen. Ik meen hem inmiddels redelijk goed te kennen, hoewel alle informatie die ik over hem heb enkel uit de roman komt:

Hij is in 1920 in Antwerpen geboren en heeft zijn vader nauwelijks gekend. Zijn moeder en hij hadden de Italiaanse nationaliteit. Na een paar jaar in Brussel gestudeerd te hebben verliet hij in 1938 België om naar Parijs te gaan. Daar werkte hij als assistent van verscheidene fotografen. Hij maakte er kennis met Robert Capa.

Ik probeer te bepalen in welk etablissement het moet zijn geweest dat de ik-figuur en Francis Jansen elkaar voor het eerst tegenkomen. Daar is het dat ook ik mijn geluk zal moeten gaan beproeven. In Hondenlente lees ik:

Het was vroeg in de ochtend, in een café op de place Denfert-Rochereau. Ik was er samen met een vriendin van mijn leeftijd en Jansen zat aan een tafeltje tegenover het onze. Hij nam ons glimlachend op. Vervolgens haalde hij uit een tas die naast hem op het kunstleren bankje stond een Rolleiflex tevoorschijn. Ik had nauwelijks in de gaten dat hij zijn lens op ons had gericht, zo snel en tegelijk achteloos waren zijn bewegingen.

Hoewel de naam van het café niet wordt genoemd, weet ik waar ik zijn moet op het moment dat ik de rode luifel zie met daarop in gouden letters ‘Café du Rendez-Vous’. Een snelle blik naar binnen leert dat er zich onder de grote antieke spiegels die de wanden sieren inderdaad kunstleren bankjes bevinden. Er zijn nog andere cafés op de place Denfert-Rochereau maar geen daarvan is beter geschikt voor een ontmoeting tussen een semiautobiografische ik-figuur en een verzonnen fotograaf.


Onder de rode luifel van de bar blijf ik staan wachten op wat er gaat gebeuren. Even verderop is een ingang van het metrostation Denfert-Rochereau waar de lijnen 4 en 6 elkaar ontmoeten. Heel af en toe komt er iemand naar boven. Na twintig minuten verschijnt er een rijzige man van rond de veertig met kort stekelig haar en een lange donkere jas onder het met jugendstilkrullen gedecoreerde metrobord. Ik weet direct dat hij de enige persoon is die ik me later zal herinneren. Dat komt door zijn tas die van een model is dat fotografen bij zich dragen. Haastig loopt hij in de richting van waar ik sta te wachten. Dan steekt hij over naar de andere kant van het plein alwaar hij uit het zicht verdwijnt. Hij is me op drie meter afstand gepasseerd.

(Nu ben ik Modiano dankbaar dat hij het voor mij mogelijk heeft gemaakt om in deze willekeurige voorbijganger Francis Jansen te herkennen. Wie kwaad wil zal zeggen: dat was hem niet. Hij leefde in een andere tijd. Hij heeft zelfs nooit bestaan. Maar wie zo redeneert, ziet maar een heel beperkt deel van de hem omringende werkelijkheid, die zich nu eenmaal niet laat vangen in een simpel systeem van persoonsregisters en genealogieën.)


Ik besluit dat het de hoogste tijd is om naar mijn eindbestemming van vandaag te wandelen: de plek waar de fotograaf zijn atelier had. Modiano laat Francis Jansen de ik-figuur uitnodigen om daar eens langs te komen. Deze noteert het adres op een pakje sigaretten: ‘9 rue Froidevaux’. Het is een straat die uitkomt op de place Denfert-Rochereau. Ik zie opnieuw ogenblikkelijk waarom dit de locatie is waar Modiano zijn mysterieuze personage heeft ondergebracht. De rue Froidevaux loopt voor een deel langs een fraai begroeide muur van de Cimetière du Montparnasse, na Père-Lachaise de belangrijkste begraafplaats van Parijs. De gevels van de huurkazernes aan de overkant liggen aan de schaduwzijde. Vanuit de bovenverdiepingen heeft men uitzicht op de begraafplaats. Rue Froidevaux nummer 9 heeft drie grote ramen waarvan de witte rolluiken zijn neergelaten en een smalle, blauwgeverfde deur met matglas achter tralies. Van de tweede verdieping is de gevel verder naar achteren gebouwd. De ruimte van de begane grond wordt daar overkapt met glazen platen die laten zien dat er hier inderdaad een atelier gehuisvest is. Hier gaat de ik-figuur uit Hondenlente naartoe om te foto’s van Francis Jansen te ordenen en te beschrijven.


Achter de blauwe deur verdwijnt Francis Jansen voor de laatste keer nadat hij de ik-figuur definitief vaarwel heeft gezegd. Het is een fraaie passage, waarin de fotograaf ineens een hond bij zich heeft die de ik-figuur gek genoeg nog nooit eerder heeft gezien, een spookhond.

Hij scheen Jansen te kennen. Hij volgde ons naar de rue Froidevaux, eerst op een afstand en daarna kwam hij dichterbij en liep hij naast ons. We kwamen bij het atelier en Jansen zocht in zijn zakken maar vond de sleutel niet. Hij zag er plotseling doodmoe uit. Ik geloof dat hij te veel gedronken had. Ik maakte zelf met het duplicaat dat hij me had toevertrouwd de deur voor hem open.

In de deuropening drukte hij me de hand en zei op plechtige toon tegen me: ‘Bedankt voor alles.’

Hij keek me met een enigszins wazige blik aan. Hij deed de deur dicht voordat ik tijd had gehad hem te vertellen dat de hond achter hem het atelier was binnengeglipt.

Verderop in de straat staan enkele bankjes. Van Modiano’s beschrijvingen weet ik dat Francis Jansen een van deze bankjes moet hebben gefotografeerd. Het licht in de straat is prachtig. Ik loop naar het dichtstbijzijnde bankje en ga door de knieën. Voor mijn reportage heb ik een echte Jansen nodig en aangezien er van deze fictieve fotograaf geen foto’s in omloop zijn moet ik ze zelf maken. Ik maak ook foto’s van de muur van de begraafplaats en van de kale bomen op het trottoir.


Een dag later ben ik er weer. ’s Ochtends heb ik op de Cimetière du Montparnasse de graven bezocht van Charles Baudelaire, Julio Cortázar, Joris Ivens en Henri Troyat. Als ik tegen het middaguur de begraafplaats verlaat via de poort in de muur van de rue Froidevaux, zie ik vanuit een ooghoek iemand de straat oversteken. Achter de benen van de eenzame wandelaar beweegt iets. Onwillekeurig kijk ik op. Er gaat een lichte schok door me heen. Het is de man met het stekelhaar en de lange donkere jas, die ik eerder met de cameratas zag lopen bij Café du Rendez-Vous. En hij heeft een hond bij zich nu. Ik heb klaarblijkelijk een geluid gemaakt, want de man kijkt verbaasd mijn kant uit. Ik onderdruk de opwelling om hem aan te spreken.

Snel maak ik me uit de voeten. Ik wil niet beleven dat hij straks bij nummer 9 zijn sleutels tevoorschijn haalt om vervolgens met hond en al te verdwijnen achter de blauwe deur. Ik kom opnieuw op de place Denfert-Rochereau. Heel even wordt mijn blik getrokken door de daar aanwezige entree van de beroemde catacomben, waar de beenderen van zes miljoen Parijzenaren uit geruimde graven liggen opgestapeld. Op dat moment verstrijkt voor mijn ogen de tijd transparanter dan ooit.


Ronald Ohlsen

Margot Dijkgraaf, Manet van Montfrans en Paul Gellings – Querido presenteert Patrick Modiano. Querido, 2015.

Patrick Modiano – Trilogie van een beginnend schrijverschap. Querido, 2017.

Kees van Rijswijk – Langs literaire locaties in Parijs. Vier stadswandelingen. Pumbo.nl, 2018.

(foto’s © Ronald Ohlsen)