Een prettig beklemmende onderdompeling

Hoewel ik voordat dat virus de media annexeerde nog nooit van het woord ‘huidhonger’ had gehoord, bestond het in de sociale psychologie al langer. Het zit in mijn hoofd dus zeer ten onrechte in hetzelfde laatje met neologismen als ‘coronakapsel’ en ‘anderhalvemetersamenleving’. De bundel Massastrandingen van de Vlaamse dichter Moya de Feyter is van voor de crisis en zulke begrippen komen er dan ook niet in voor. Hoewel…

haar huid was hard als gebakken brood

huid is ook maar huid en soms is die o n t r o o s t b a a r

kom je naast me slapen, we hoeven elkaar toch niet te begrijpen
om naast elkaar te kunnen slapen

soms wou ik dat je mijn kind was, dat je uit mijn lichaam
geboren was, dat we via onze navels verbonden waren, dat er een biologisch
motief was om elkaar tot onze laatste adem
van adem te voorzien

in dit land liggen de hoofden altijd ergens tegenaan
vallen is onvermijdelijk, helen niet aan de orde
maar de hoofden worden tenminste aangeraakt

kom maar tussen mijn ribben slapen
ik heb ze voor jou een beetje uit elkaar geduwd

Als dit geen huidhonger is! Het is een mooi voorbeeld van hoe poëzie meebeweegt met de leesomgeving van de lezer. Over leesomgevingen gesproken: Massastrandingen lijkt bij de eerste keer doorbladeren een overrompelend amalgaam van bijeengesprokkelde fragmenten. Verschillende lettertypen en achtergronden moeten die sprokkelsuggestie ondersteunen. Er zijn stukken met schreefloze letters, stukken die lichtgrijs zijn afgedrukt en, wat het meest opvalt, fragmenten in een handschriftachtig font op een grauwe achtergrond die stukjes papier suggereert. Al deze verschillende stukken verkeren voortdurend in staat van vreedzame existentie, maar staan soms ook op voet van oorlog met elkaar. Het geheel overweldigt de lezer. Het is veel. Te veel.

Laten we daarom een van de lijnen eens apart bekijken. Die zo in het oog springende ‘handschriftfragmenten’ bijvoorbeeld. Zij vormen samen het tamelijk absurde verhaal van een familie die bij een dreigende watersnood niet in beweging komt. De vader, de zoon en de dochter lijken het probleem te ontkennen. Zij gaan stug door met hun bezigheden. Het is een vorm van paniek die je wel vaker ziet. De moeder ziet het naderende onheil wel, maar is te bang voor de vader om actie te ondernemen.

zoals wel vaker het geval is op dagen waarop ze weinig spreekt, zit de moeder met een teveel aan speeksel in haar mond, ze krijgt het maar niet doorgeslikt, angstig staart ze in de bleke ogen van haar man die een paar seconden geleden een geluid maakte dat naar alle waarschijnlijkheid tot doel had ergernis over te brengen, ergernis om de drie keer na elkaar dat zijn vrouw slikte, luid slikte, of ergernis, vermoedt ze, hoopt ze, om de hele situatie, de storm, de woonkamer, het stijgende water, zijn pas gezaaide gras, of, en dat zou verschrikkelijk zijn maar niet onwaarschijnlijk, ergernis om veel grotere, fundamentelere zaken, misschien vraagt hij zich af hoe hij in dit huis verzeild is geraakt, met deze vrouw die uren geleden al iets had moeten zeggen, die met een plan op de proppen had moeten komen, om de situatie te redden, of op zijn minst bij alle partijen de redelijkheid te bewaren, maar in plaats daarvan doelloos cirkels loopt, en geen ander geluid voortbrengt dan luid slikken, slikken als een kameel

Aan het slot van deze poëzielijn valt de ondergang van de familie mooi samen met die van de walvis waar de zoon over zit te lezen. Het is het onontkoombare lot dat iedereen beschoren is – zij het soms gelukkig in wat minder extreme mate. De observaties zijn vaak even meedogenloos en wrang als soms ook komisch. ‘jij hebt iets weg van een studentenkamer waar ik ooit heb gewoond’, is er zo een die blijft hangen. Of: ‘ik zal je laten zien hoe je het doet, iemand niet nodig hebben’. Of: ‘de ochtend is het meest geruststellende natuurfenomeen / een beetje zoals de armen van een grootmoeder / van beide weet je dat het niet blijft duren’. Of: ‘tegen dit papier is al geademd en jij was het niet’. Ook daar zie je het onvermijdelijke einde van de gewone dingen in terug, wat misschien ook wel het basisthema van de hele bundel is. Die eindigheid is ook zichtbaar in nog een ander aspect van de vormgeving. Veel bladzijden lijken, ja ‘bezoedeld’ is denk ik het juiste woord. Vlekken alsof de bundel ergens in de modder teruggevonden is. En dat kan de letterlijke modder van na die fatale watersnood zijn, maar ook de figuurlijk modder van dat onontkoombare einde waar alle poëtische lijnen naar op weg zijn: de grootmoeder, de geliefde, de gestrande walvissen. Immers, zoals het in een gemarkeerde regel op pagina 73 staat: ‘er zijn dagen waarop alles definitief is’. Zoals de dagen van de massastrandingen uit de titel. Het is een wonderlijk fenomeen: walvissen die zich massaal op de kust werpen. Maar in de bundel gaat het al gauw niet meer (alleen) over walvissen:

als hij zich op de kust werpt
werpt zij zich op de kust
als zij zich op de kust werpt
werp jij je op de kust
als jij je op de kust werpt
werp ik me op de kust

Waarna de lezer achterblijft met dat ongemakkelijke gevoel van eigen tekortschieten. Dat klinkt misschien minder prettig dan het is, maar het is wel het rechtstreekse gevolg van een prettig beklemmende onderdompeling in een zee aan de mond van talrijke, spannende rivieren.

Jan de Jong

Moya de Feyter – Massastrandingen. Vrijdag, Antwerpen. 112 blz. € 19,95.