De poëzie voorbij

‘Sinds Buddingh’ / verwachten veel mensen / van poëzie / een avondje lachen’, dichtte Remco Campert in Mijn leven ’s liederen, 1968, om hieraan de conclusie te verbinden: ‘dat is geen vooruitgang / geloof ik / maar eerder een stap achteruit / pas als mensen / van poëzie / helemaal niets verwachten / zullen we het hebben: / poëzie’. De boodschap is duidelijk: poëzie — of groter: literatuur, of groter: kunst — moet onbevangen worden tegemoet getreden, pas dan zal de schoonheid zich openbaren. Omgekeerd betekent dit dat de schrijver het publiek niet moet geven wat het verwacht. Het publiek mag niet weten wat het kan verwachten opdat het ‘helemaal niets’ verwacht. Dit vraagt nogal wat van beide partijen. Van de mensen die bekend zijn met poëzie wordt gevraagd dat zij alles wat zij eerder lazen of hoorden vergeten: dan immers zijn zij vrij om ‘helemaal niets’ te verwachten. Bij kunstenaars veronderstelt deze opvatting dat zij in staat zijn om zichzelf voortdurend te vernieuwen, dat zij scheppen tegen de verwachtingen van hun publiek in — in elk geval, dat zij niet gemakzuchtig voortborduren op eerdere successen.

Hoe moeten we in dit licht nu naar het werk van Remco Campert kijken? In de eerste plaats stellen we vast dat hij de laatste jaren zijn publiek letterlijk heeft opgezocht tijdens tournees langs de Nederlandse theaters (met Jan Mulder) met voorstellingen die onderling wel niet veel van elkaar zullen hebben verschild. De toeschouwers wisten dus wat ze konden verwachten, ook al omdat ze Camperts columns lazen in de krant of in de bundels die als pocket op de markt kwamen. En wat kun je van Campert verwachten? Precies, het avondje lachen waartegen hij zevenentwintig jaar geleden nog zo waarschuwde. Want de schrijver Campert moet het, anders dan de dichter van dezelfde naam, steeds meer hebben van lichtvoetige teksten over kolderieke situaties.

Stond in het bizarre Gouden dagen (1990) de ontmoeting van de ik-figuur met zijn ouders centraal — op straat, in Parijs —, het zopas verschenen Ohi, hoho, hang, bang of het lied van de vrijheid is een hilarische soap in boekvorm tegen de achtergrond van het jaarlijkse Rotterdamse dichtersfestival Poetry International. Wie het festival wel eens heeft bezocht, zal in Camperts in 29 hoofdstukjes onderverdeelde verhaal veel herkennen. De Doelen, de ontvangst van de deelnemende dichters op het stadhuis, het feestje in de tuin (met zwembad) van Ludo Pieters, de rondvaart, de etalage van Maria Heiden, het politieke geharrewar rond niet verstrekte uitreisvisa, het drankgebruik. Ook de in het boek optredende dichters zijn, hoewel misschien niet geënt op één persoon, als stereotype herkenbaar: de altijd dronken Fin, de zwijgzame Engelsman, de als een woudloper uitgedoste Amerikaan. In de novelle volgen we de jonge dichter Menno van der Staak die zojuist zijn derde bundel heeft gepubliceerd en die nu voor het eerst op ‘de World’ (zoals Campert Poetry hier noemt) met eigen werk zal optreden.

Met een zekere Minnie Opdendijk moet hij het werk van een niet gearriveerde Koreaanse dichter vertalen, een karwei dat onmogelijk blijkt waarna de twee elkaar in een van de solistenkamers van de Doelen op de vloer beminnen. (De Koreaan in kwestie heet Sun Moon; een nóg meliger vondst is de naam van een Zweedse dichter: Torf Molm.) 

Als Van der Staak naar Amsterdam gaat om het goed te maken met zijn eigen vriendin, Linda, treft hij deze aan in bed met de presentator van de World. Deze meldt zich prompt ziek (‘Hij moet de hele week het bed houden van de dokter.’ Menno klemde zijn kaken op elkaar. Hij wist precies welk bed.’) Nu wordt Menno gevraagd om gedurende een halve avond de presentatie van het dichtersfestival op zich te nemen, en hij maakt van de gelegenheid gebruik om zich te wreken. 

Dat is de dunne draad langs welke deze novelle van Remco Campert zich ontwikkelt. De eerste sitcom in de Nederlandse literatuur? Bij zijn eigen optreden, de volgende avond, doet Menno van der Staak wat elke dichter volgens Remco Campert in 1968 zou moeten doen: het publiek vergasten op wat het helemaal niet verwacht. ‘Een voor een scheurde hij de pagina’s’ uit zijn laatste bundel ‘en liet ze op de vloer voor het podium neerdwarrelen. Toen de bundel op was verzamelde hij een klodder speeksel in zijn mond en spoog die de gedichten na.’

Daar zullen we het hebben. De poëzie voorbij.

Frank van Dijl

Remco Campert – Ohi, hoho, bang, bang of het lied van de vrijheid. De Bezige Bij.

Deze recensie stond eerder in het Algemeen Dagblad van 14 april 1995.