De troostende schoonheid van het existentiële onbegrip

Glansrijk gaat Jente Posthuma verder op de weg die ze met haar debuut is ingeslagen. In Mensen zonder uitstraling (2016) kijkt de naamloze hoofdpersoon terug op haar jeugd. Ze registreert zonder oordeel, zonder verwijten. De schrijnende tragiek bevindt zich tussen de regels van de korte, niet-chronologische hoofdstukken: er is geen ruimte voor haar en haar beleving in haar disfunctionele gezin. Posthuma weet de krachtige onderstroom ook in Waar ik liever niet aan denk in gecondenseerde observaties te vatten. De roman kent eenzelfde anekdotische opbouw, heeft ook een naamloze hoofdpersoon die worstelt met haar zelfbeeld en die zich liefst zo klein mogelijk maakt. Waar het in haar debuut gaat om de eenzaamheid in een gezin, zoomt ze in haar tweede verder in: de vrouwelijke ik-persoon is de helft van een tweeling.

Wie bekend is met het werk van het Nederlandse kunstenaarsduo L.A. Raeven weet hoe complex een dergelijke relatie kan zijn. Autonomie en symbiose, saamhorigheid en isolement vechten om voorrang. Tweelingen kunnen elkaar vaak haarfijn aanvoelen. Dat maakt dat ze precies weten hoe ze elkaar in de weg kunnen zitten. De ik-persoon in deze roman blikt terug op haar relatie met haar tweelingbroer: waren ze vooral door haar egocentrisme rivalen van elkaar? Of overschaduwde hij haar teveel? Hoeveel ruimte nam zij eigenlijk in? Ze kan er niet met haar broer over praten. Tijdens zijn leven lijdt hij aan depressies en uiteindelijk beneemt hij zich van het leven. (Net als de hoofdpersoon weet de lezer al vroeg dat de broer zelfmoord wil plegen.) Hij zadelt haar met het ultieme gevoel van verlatenheid op. De hoofdpersoon heeft zich te verhouden tot deze extreme vorm van afwijzing. Is het haar aan te rekenen dat hij niet meer wilde leven, ook niet met haar? Heeft ze iets niet op tijd begrepen?

In de ingetogen, episodische hoofdstukken is de ik-persoon op de tast. Ze zoekt naar de blinde vlekken in hun leven samen, naar de gevoelige snaren. Ze deelden in hun jeugd bepaalde fascinaties, zoals het kijken naar Expeditie Robinson en Survivor, maar zagen ze eigenlijk wel hetzelfde? Wat niet helpt is dat hun moeder niet nalaat om te benadrukken dat ze haar hart vasthoudt voor haar dochter, ‘want een schoonheid is ze niet’ terwijl ze haar zoon op een voetstuk plaatst:

‘Mijn zoon kan alles,’ zei mijn moeder vaak. ‘Hij gaat later iets bijzonders doen.’

Ook de buitenwereld behandelt hen anders:

Rond mijn dertiende was ik één meter drieëntachtig en op advies van mijn moeder en de internist slikte ik hormonen die mijn groei moesten remmen. Mijn broer hoefde ze niet. Hij was langer dan ik, maar tegen hem zeiden mensen nooit: Wat ben je groot. Of; mogen we vragen hoe lang je bent, we hebben namelijk een weddenschap lopen. Op alle mogelijke manieren deed ik mijn best om te krimpen.

Toen ze achttien werden, verhuisden ze samen naar de stad waar ze allebei Engels gingen studeren:

Allebei hadden we een etage aan het park, mijn broer aan de oostkant en ik aan de westkant, driehonderd meter verderop, vlak bij de hoofdingang. Volgens mijn broer waren alle ingangen van het park even belangrijk.

Het zijn dit soort zinnetjes (vaak aan het eind van het hoofdstuk) waar je bijna achteloos overheen leest die de onderlinge relaties in de roman snedig samenvatten:

Mijn broer verzamelde stripboeken en mijn vader oude koekblikken. Eén wand in de schuur bestond uit alleen maar blikjes waarin hij zijn schroefjes en spijkers bewaarde. Hij ordende de blikjes niet op inhoud, maar op kleur, net als de aardlagen op geologisch overzicht aan de wand ertegenover: elke laag in een andere aardetint. Ik kwam graag in de schuur om naar de kleuren te kijken en naar de rug van mijn vader wanneer hij blik na blik opende, op zoek naar de juiste spijker. Mijn vader kwam ook graag in de schuur, vanwege de kleuren waarschijnlijk, want een klusser was hij niet. Hij deed alsof, zoals hij ook speelde dat hij een leuke vader was.

De hoofdpersoon verzamelt wollen truien. Langzaam verdwijnt een muur van haar slaapkamer achter een laag wol:

Van vloer tot plafond hing ik er planken op en vulde die met stapels truien, net als de koekblikken van mijn vader gesorteerd op kleur. Op mijn zevenentwintigste had ik honderd tweeënveertig truien en was het tijd om in therapie te gaan. Wat moet je ermee, vroegen mijn vrienden. Het is een collectie, zei ik dan. Ik had geen huisdieren, als ik niets te doen had aaide ik mijn truien.

Alles wat van waarde is weet Posthuma in de ruimte tussen de woorden en de zinnen te vangen. Je moet je voelsprieten aanzetten als je deze hoofdpersoon wilt begrijpen, zoals haar hang naar New York, de hoge torens in die wereldstad en de zelfmoordloze dagen: ‘Het zijn geen feestdagen, ze worden niet van tevoren aangekondigd.’ Posthuma’s anekdotes maken meer duidelijk dan honderd uitgesponnen bespiegelingen of beschrijvingen van personages. Waar ik liever niet aan denk laat ons de troostende schoonheid ervaren die van het existentiële onbegrip uit kan gaan.

Miriam Piters

Jente Posthuma – Waar ik liever niet aan denk. Pluim, Amsterdam. 238 blz. € 21,99.