Het leven een hooglied?

In de laatste bundel van Cees Nooteboom, die omineus Afscheid heet, vraagt een ik-figuur zich af: ‘het einde van het einde, wat kon dat zijn?’ De bundel is opgedragen aan twee vrienden van de Canarische eilanden, in memoriam. ‘Afscheid’ is dus ook(?) afscheid van vrienden. De bundel bestaat uit drie afdelingen van 11 gedichten, 33 gedichten, niet toevallig Dantesk.

Hoe zit dat in elkaar: afscheid nemen? Je weet dat de gestorvenen verdwenen zijn zonder bestemming. De ik denkt terug aan de oorlog. Hij denkt aan de (Duitse) soldaten op de terugtocht. Ze waren zingend gekomen, gingen vernederd terug. Hij denkt aan zijn vader, zijn moeder.

De oorlog die altijd weer terugkwam,
een gast die iedereen kende, de kus van een mond
zonder tanden, de taal van intiem verraad die je nu
weer kon horen, de herkenning van vroeger,

die hij met niemand kon delen. Zijn vader
een man in een smoking op het hek van de
boulevard, zijn moeder naast deze toekomstige
dode, al gehuld in de tijd die ging komen,

en hijzelf nog verborgen, de wereld een wolk
zonder regels, en achter zijn ouders de zee,
de waarschuw die niemand wou horen, altijd
hetzelfde, geruis als een adem naar binnen

die zoveel verslindt.

Doet het er toe dat we uit de biografie van Nooteboom het volgende weten, van zijn website? Hij ‘wordt op 31 juli 1933 geboren als tweede kind van Hubertus Nooteboom en Johanna Pessers (die achternaam zal later herhaaldelijk in zijn fictie voorkomen). […] Over zijn vroege jaren heeft Nooteboom zich duidelijk uitgelaten: ‘Anderen kunnen hun hele kindertijd, compleet met data, scholen en voorvallen oplepelen als waren ze hun eigen computer, maar dat kan ik niet. Soms vraag ik me wel eens af of ik er vroeger wel geweest ben.’ ‘Toch keren pregnante herinneringen regelmatig in zijn werk terug: het marcheren van de invallende Duitsers en het bombardement op het vliegveld Ypenburg, dat hij vanaf het balkon van zijn ouderlijk huis samen met zijn vader gadeslaat. Die vader verlaat tijdens de oorlog het gezin en hertrouwt in 1944.’ Nootebooms vader overlijdt in het voorjaar van 1945 aan de verwondingen die hij opliep tijdens het bombardement op het Haagse Bezuidenhout.

In de gedichten komt de wolk, ‘loodgrijs, te zwaar voor / elke weegschaal’ vaker terug, verbonden met gevaar. De reeks behelst een overpeinzing van het leven van de ik: ‘iemand met vleugels, maar zonder / klauwen, doorzichtig, verliefd op schelpen / en stenen, een blad in de wind, hierheen / en daarheen, omringd door gedichten // nooit ver van de zee.’ Steeds weer beelden uit de oorlog van zijn jeugd, maar ook andere oorlogen, zoals in Zuid-Amerika.

Hierin herkennen we veel van de biografie van de dichter, onder andere de drang om te reizen. In 1978 verscheen Open als een schelp – dicht als een steen. Het geciteerde gedicht begint met een amfibrachys, een maatsoort die niet zo vaak voorkomt. De maat wordt niet strak volgehouden, maar het gedicht is meeslepend in zijn ritmiek. Alle gedichten zijn opgebouwd uit drie kwatrijnen met een aparte, korte dertiende regel. Ook in de tweede afdeling bevraagt de dichter zijn leven. Wat heeft hij allemaal gezien en hoe herhaalde zich alles: het gevaar, de angst, slechte gedichten, maar ook de schoonheid. Het leven is lijden, maar ook verrukking af en toe.

Je wilde toch leven? Wou je dan
alleen maar goud, het blauw
van de hemel, de liefde, de zon?
Niets is hier gratis, verzamel

het sterven in al zijn gedaantes,
de pijn, de schreeuw, de gemene
omarming, de kus van het bedachte
verraad.

Leven een hooglied? Zeker,
maar daaronder de andere waarheid,
van nacht en van nevel,
de proef op de som die duurt

tot het einde.

En dan komt een gevaarlijk virus de wereld binnen. Het virus versterkt het idee van een komende dood. In een nawoord schrijft Nooteboom hoe hij door de pandemie niet bij aantekeningen kon komen, die te maken hadden met een voorsocratische tekst van Empedokles. De gedichten gingen een onvermoede kant op. Door het virus zijn de straten van een stad waar de dichter was ineens leeg en ziet hij een poster waarop staat ‘begint hier het hiernamaals’. Een bekend citaat van Empedokles is fragment 57, geciteerd door Simplicius in een ‘Commentaar op Aristoteles, Over de hemel’. Nooteboom citeert in gedicht 1,4 een vertaling van Jaap Mansveld. Nu lijkt misschien deze bundel erg geleerd of elitair, maar de gedichten zijn eerder eenvoudig en voor iedere poëzielezer ‘gemakkelijk’ te lezen en wat belangrijker is, algemeen menselijk en ontroerend. Nooteboom bevestigt met deze bundel zijn betekenis als dichter.

De bundel is fraai uitgegeven door Koppernik. Op het omslag een foto van een steen met twee oren. De dichter schrijft er over in III,1. De oren lijken op ogen, wat mooi rijmt met het waarnemingsvermogen van de dichter.

‘Achter het / rechteroor ontbreekt een scherf. Heeft hij /
dat dan tenminste gehoord? Maar ook dat // zegt hij niet.’

Remco Ekkers

Cees Nooteboom – Afscheid, gedicht uit de tijd van het virus, Koppernik. 47 blz. € 17.