Alles voor de kunst

We zullen het maar bekennen: het naturalisme, een literaire stroming uit de tweede helft van de negentiende eeuw die wetenschappelijke ambities had en vertrok van het standpunt dat de vrijwel willoze mens volledig wordt gedetermineerd door omgevingsfactoren waar hij niets aan kan veranderen (het fameuze trio ‘ras, milieu en moment’), is nooit echt ons ding geweest. Als reactie op de romantiek en belangrijke wetenschappelijke ontwikkelingen als Darwins evolutieleer zorgden de naturalisten natuurlijk voor een revolutie in de literatuur en hun historische belang valt moeilijk te ontkennen, maar we kunnen niet zeggen dat de lectuur van al die romans vol sociale ellende, verpletterend determinisme en ‘objectieve’ registraties van de harde, bittere werkelijkheid en de schrijnende armoede van de arbeidersklassen een onverdeeld genoegen is.

Het was dan ook met lichte argwaan dat we de titelpagina omsloegen van Het meesterwerk, de nieuwe vertaling van Émile Zola’s (1840-1902) L’Oeuvre. Deze roman is het veertiende deel uit de cyclus Les Rougon-Macquart, een poging om zowat alle lagen van de Franse samenleving te beschrijven aan de hand van meerdere telgen uit hetzelfde geslacht die allemaal gebukt gaan onder bepaalde erfelijke eigenschappen en omgevingsfactoren waar ze zelf geen invloed op hebben. Dat wil niet zeggen dat u alle vorige delen uit de cyclus moet lezen voordat u aan Het meesterwerk kunt beginnen, elk deel staat gelukkig ook op zichzelf.

Het goede nieuws is dat in Het meesterwerk het kunstenaarsmilieu aan de beurt is, wat sowieso een kleurrijker verhaal oplevert dan pakweg de ellende van de mijnwerkers in Germinal. Hoofdpersoon Claude Lantier is bovendien een kunstenaar die zich voortbeweegt in de razend interessante bloeitijd van het impressionisme en het verzet tegen de academische kunstopvatting van de Franse Salon, een jaarlijkse Parijse kunsttentoonstelling die van groot belang was voor het commerciële succes van artiesten.

Het boek opent met de ontmoeting tussen Claude en Christine, een arm meisje uit de provincie dat naar Parijs is gekomen om als ‘voorlezeres’ te werken voor een welgestelde dame, maar in wie de schilder al snel een ideaal model ziet voor zijn nieuwe, grote meesterwerk. Claude en zijn vrienden zijn jonge kunstenaars die een uitweg zoeken uit de duffe, idealiserende, op de smaak van een burgerlijk publiek gerichte kunst, ze willen ‘de mens bestuderen zoals hij is, niet de metafysische marionet, maar de fysiologische mens, die wordt bepaald door zijn milieu en de speelbal is van zijn organen,’ zoals schrijver Sandoz het uitdrukt. De nieuwe wegen die ze inslaan, worden echter maar matig geapprecieerd door de jury van de Salon en Claudes schilderijen worden keer op keer geweigerd. Maar Claude is onverzettelijk en weigert toegevingen te doen:

Overigens leed hij liever honger dan te buigen voor de commercie en brave burgerportretten, goedkope heiligenprentjes, luiken van restaurants of uithangborden van vroedvrouwen te schilderen.

Zijn schilderij van een volledig geklede man tussen een aantal naakte vrouwen, dat uiteraard meteen doet denken aan het in het Musée d’Orsay te bewonderen Le déjeuner sur l’herbe van Édouard Manet, wordt als choquerend ervaren door de Parijse burgerij. Niet onbelangrijk in dit opzicht is trouwens dat Zola als kunstcriticus en -journalist een fervent verdediger van het impressionisme was en fel van leer trok tegen de vastgeroeste opvattingen van de Salon. Het is ook mooi meegenomen dat Zola zich voor deze roman op stilistisch gebied inleefde in de schilderkunst en bijzonder beeldend schreef, zijn pen hanteerde als een penseel. Dat levert bijzondere passages op:

Tussen die stralende en die donkere kant glinsterde de flonkerende Seine, doorsneden met de smalle strepen van haar bruggen: de vijf bogen van de Pont Notre-Dame onder de enige boog van de Pont d’Arcole, en daarachter, steeds kleiner, de Pont au Change en de Pont Neuf, elk met een blikkerend lichte vlek voorbij hun schaduw, satijnblauw water, dat in de spiegelende weerkaatsingen wit oplichtte. En terwijl de schemerige contouren links eindigden bij het silhouet van de puntige torens van het Palais de Justice, scherp en koolzwart afgetekend tegen de lucht, liep de zonnige rechterkant in een flauwe bocht weg in de verte, zo ver weg dat het Pavillon de Flore, dat helemaal aan het eind als een citadel naar voren stak, een sprookjeskasteel leek, blauw, ijl en trillend in de roze nevel aan de horizon.

Na verloop van tijd kiezen Claude en Christine voor elkaar en kopen ze een charmant huisje in Bennecourt, een gehucht aan de Seine op het platteland ten westen van Parijs. Aanvankelijk leiden ze daar een idyllisch, onbezorgd en eenvoudig bestaan en lijkt Claude zelfs zijn belangstelling voor de schilderkunst te verliezen. Christine bevalt er van een zoontje, de ziekelijke en gesloten Jacques, een kind dat naar hedendaagse normen wordt verwaarloosd door zijn ouders. Maar de onrust knaagt aan Claude, de muze laat hem niet zomaar los, de kunst roept, en uiteindelijk verhuist hij met zijn gezin terug naar Parijs, waar hij even verbeten en met even weinig succes als vroeger begint te schilderen.

Zola schetst een meedogenloos portret van het kunstenaarsmilieu, waarin het wemelt van de miskende genieën met een grenzeloze eerzucht die elkaar het licht in de ogen niet gunnen. Stilaan groeit bij Christine ook het besef dat ze nooit op de eerste plaats zal komen voor Claude, dat ze in de schaduw van zijn werk moet leven en dat de liefde niet langer levensvatbaar is:

Hij had haar in zijn armen genomen en zij gaf zich over. Maar ook al omhelsden ze elkaar nog zo innig, de hartstocht was dood. Dat begrepen ze toen ze elkaar loslieten en weer zij aan zij lagen, als vreemden voortaan, met het gevoel dat er iets tussen hen in lag, een ander lichaam, waarvan de kilte hun soms in het vurige begin van hun verhouding al had beroerd. Ze zouden hierna nooit meer echt tot elkaar doordringen. Er was iets onherstelbaars gebeurd, er was iets gebroken, een leegte ontstaan. De echtgenote verdrong de minnares, de formaliteit van het huwelijk bleek de doodsteek voor de liefde.

Als het gezin uiteindelijk financieel aan de grond zit en de tere Jacques na een kort ziekbed sterft, komt Claude tot de conclusie dat de kunst zijn hele bestaan heeft opgeëist en wordt hij onvermijdelijk met de vraag geconfronteerd of het dat wel allemaal waard is geweest. Het dode kind, het portret dat Claude van zijn dode zoontje maakt, is eigenlijk een dubbelzinnig antwoord op die vraag en biedt ook een vooruitblik op het genadeloze einde van deze roman:

Het was een van die goede stukken uit vroeger dagen, een meesterwerk van helderheid en kracht, maar ook van een onmetelijke triestheid, het einde van alles, het leven dat uitdoofde met de dood van dit kind.

En zo moeten we onze ideeën over het naturalisme na het lezen van dit boek toch bijstellen, want al staat Zola nog net een trapje lager dan Flaubert, Proust of Huysmans, Het meesterwerk is niettemin een overdonderend werk van een groot schrijver.

Daan Pieters

Émile Zola – Het meesterwerk. Uit het Frans vertaald door Lidewij van den Berg en Marijke Scholts en van een voorwoord voorzien door Marjolein van Tooren. Oevers, Zaandam. 472 blz. € 24,95.