Nergens een stabiele basis

Ik wil de laatste tijd steeds horen dat papa zegt dat alles oké is. Dat hij langskomt en zegt: alles is oké, ik heb je gemist, alles is geregeld en het komt goed. Juist omdat het allemaal niet oké is en we dat allebei weten en we ook weten dat hij nooit iets zal kunnen regelen.

Aan het woord is de zestienjarige Salomé. Ze zit vast in een jeugddetentiecentrum. De reden voor haar verblijf aldaar blijft lang in het midden. Het doet er ook minder toe, want deze debuutroman draait vooral om Salomé en haar gedachtewereld. Ze voelt zich, als prototype adolescent, nergens thuis: niet bij haar van oorsprong Kameroense vader, haar Nederlandse moeder of haar zus en ook niet op het gymnasium waar ze met haar citoscore van 550 terecht kwam. Ook in het detentiecentrum houdt ze zich afzijdig: van de meiden om haar heen, de psychologen en de begeleiders. Ze voelt nog de meeste verwantschap met haar vader:

Mijn vader is eenzaam en dat ben ik ook. Daarom kan ik hem missen, omdat ik weet dat hij weet wat het betekent als een eenzaam persoon iets of iemand mist. Ik zie de afstand tussen de dingen en dat ziet papa ook. De afstand tussen hem en mij is ongeveer dertig kilometer en zo’n honderd niet terug te draaien gebeurtenissen.

Salomé leest als zestienjarige gymnasiaste graag. Alles wat haar moeder meeneemt, verslindt ze. Zo vond ze The Old Man and the Sea deprimerend en van Hella Haasse wilde ze wel meer lezen. Ze gebruikt woorden als naderhand en antropoloog en tegelijkertijd bedient ze zich net zo gemakkelijk van straattaal en vloekt ze als een viswijf. Maar de gespletenheid voelt niet echt. Salomé houdt iets geconstrueerds, iets samengestelds. Ja, hoor ik u zeggen, maar hoort dat niet juist ook bij jongeren die tussen allerlei culturen opgroeien? Die steeds in verschillende werelden zichzelf moeten zien te redden? Ongetwijfeld heeft Simone Atangana Bekono dat zo bedoeld, maar Salomé blijft te veel op afstand om me betrokken te laten zijn bij haar vlak beschreven emoties:

Papa vindt dat als iemand je kutneger noemt, je daarop moet reageren met hoge cijfers. Niet dat een negen voor Nederlands mij ooit het geweldige gevoel gaf dat sommige klasgenoten leken te hebben als ze me uitscholden voor aap. Niet zeuren, Misschien is het ook maar gewoon een manier van opvoeden, van je kind voor je eigen fouten behoeden, je eigen daden via hen corrigeren. Hard werken en niet zeuren.

Salomé was een gerijpter personage geweest als ze meer van binnenuit beschreven was. We ondergaan haar woede, verdriet en frustratie niet. We kunnen niet invoelen wat haar tot haar daad dreef waarvoor ze naar een jeugddetentiecentrum wordt gestuurd. Net zo min ondervinden we hoe ze zich staande weet te houden. Een met zichzelf en de wereld worstelende puber weet uiteraard niet altijd wat ze voelt, noch kan ze altijd beschrijven wat haar woede aanwakkert of kan ze het geheel overzien. Maar nergens wordt Salomé een geloofwaardige puber die voornamelijk met racisme worstelt. Dat zit hem in de incongruentie van haar gedachtes: ze kan zeer beschouwelijk zijn (zoals in het bovenstaande fragment over het opvoeden van haar ouders), maar nergens gaat ze echt de diepte in. Ze stipt veel aan, maar niets wordt echt onderzocht.

De roman opent met een heel sterke anekdote die het mechanisme van buitensluiting haarfijn aantoont. Salomé staat als tien- of elfjarige met haar klas voor het hek bij het azc. Er staat een man achter het hek. Jongens uit haar klas gooien muntjes naar de lange, dunne man in zijn afgedragen winterjas. Salomé kijkt naar haar klasgenoten en houdt zich afzijdig:

‘Waarom doe je dat?’ vroeg Liliana aan Teun.
‘Hij heeft toch geld nodig?’ zei hij lachend. Niemand had meer dan een paar muntjes bij zich. Het was snel voorbij. Terwijl de man vanachter het hek naar ons staarde, lagen de munten fonkelend voor zijn voeten. Ik wilde niet dat hij ze opraapte. Ik weet nog dat ik dat heel belangrijk vond. Dat hij ze niet opraapte.

In het tweede hoofdstuk introduceert Atangana Bekono een interessant verhaalgegeven: Salomé voelt zich niet meer samenvallen met wat haar overkomt. Ze moet gefouilleerd worden voor ze de instelling in gaat:

Ze mag in al mijn gaten kijken. Voorover, achterover, armen hoog of laag, ik kan ook een split, wil ik zeggen, maar dat hoeft niet. Ik ben het toch niet. (…) Wie kan zeggen of ik het echt ben? Misschien is er een tweede ik die nu zonder inkt en littekenloos nar school fietst in plaats van hier dit staat te doen. Het is 25 februari 2008 en er zijn twee Salomés en ik ben er maar één van en misschien niet eens het originele exemplaar.

Verderop in de roman komt deze gespletenheid nog eens terug, maar de dissociatie krijgt nergens een stabiele basis. Het blijft een losse flodder. Hetzelfde geldt voor haar gefilosofeer over het tijdvenster waarin ze zich bevindt. Simone Atangana Bekono’s debuutroman lijkt een werk waar zó vaak aan geslepen is dat de bezieling zoek is geraakt. Steeds maar weer dreven mijn gedachten af naar Hazal Akgündüz uit Ellebogen van de Duitse schrijfster Fatma Aydemir. Zij weet een jongere tot leven te wekken die je niet onberoerd laat, die je aan het denken weet te zetten over opgroeien in een allesbehalve harmonieuze multiculturele samenleving en in wie je gelooft.

Miriam Piters

Simone Atangana Bekono – Confrontaties. Uitgeverij Lebowksi. Amsterdam. 224 blz. € 22.99.