Renate & Ronit

In de avond van 18 november 2020 zag en hoorde ik Ronit Palache, op de televisie in het programma Op1. Zij was niet alleen bloedmooi, maar haar bloed bleek ook nog eens Joods te zijn en beter bloed is er nimmer over Gods akkers vergoten.

Ronit was te laat geboren, zei ze, want anders had ze Renate Rubinstein nog kunnen ontmoeten, die ‘ambivalente tante’ en een van haar helden, over wier leven en werk – in casu haar 1500 columns – zij zich heeft ontfermd in haar zojuist in de serie Privé-domein verschenen boek Bange mensen stellen geen vragen, zoals ze zich ook heeft ontfermd over leven en werk van een andere held: Ischa Meijer. Over hem heeft ze eerder al een lijvig deel toegevoegd aan deze monumentale literaire serie, nummer 307 inmiddels, onder de titel: Ik heb niets tegen antisemieten, ik leef ervan, een grappige uitspraak die tegelijkertijd nogal aanvechtbaar is, als men bedenkt dat Ischa Meijer voornamelijk zal voortleven als interviewer van niet-antisemieten.
        Voor haar boek over Ischa Meijer heeft Ronit Palache een keuze uit zijn interviews gemaakt, 22 in getal, waarbij alle gesprekspartners tot het uitverkoren volk behoren. (Koop Joodse waar, dan steunen wij elkaar.)
        Jammer in dit opzicht is dat Annie Schmidt geen Jodin was, want onder leiding van deze grande dame heeft Ischa op 6 januari 1987 in het televisieprogramma Een uur Ischa zijn gedenkwaardigste interview kunnen maken.

Ik ben ook te laat geboren (1945) en heb de oorlog net gemist, maar ik heb met Renate Rubinstein gedurende een jaar of drie wel contact kunnen onderhouden, middels wederzijdse briefjes naar aanleiding van mijn verhalen. Deze onregelmatige correspondentie begon toen ze me liet weten dat ze mijn verhaal ‘Jachttafereel’, gepubliceerd in De Gids, jaargang 131, begin1968, ‘verdomd goed’ vond en me uitnodigde ook eens werk naar Avenue Literair te sturen, waarvan zij toen redacteur was. Daarop ging ik graag in, aangezien Avenue ongeveer tienmaal zoveel betaalde als Tirade, het blad van Geert van Oorschot, waarin ik in december 1966 gedebuteerd had en tot dan toe al mijn verhalen publiceerde.

Gedurende de uitzending groeide mijn verbazing over het feit dat zo’n intelligente vrouw als Ronit Palache toch zulke idiote dingen kon zeggen. Dit gebeurde in een stortvloed van woorden, waarin moedwil en misverstand, feit en fictie, opvatting en misvatting over elkaar heen buitelden in een waarlijk onnavolgbare – ik bedoel niet te volgen – logica.
         Volgens Ronit Palache was Renate Rubinstein altijd op zoek naar de waarheid en wilde ze steevast zeggen waar het op stond, zo ook dus in de verdediging van de Joodse namaakarts en geldbeluste sjoemelaar Friedrich Weinreb. Ze was een zelfstandige vrouw, die feminisme ‘vrouwekul’ noemde en wars was van ‘opgedrongen solidariteit’. Zo zo, komt u verder.

Om in deze terugblik volledig te kunnen citeren heb ik het programma later opnieuw afgespeeld en de uitspraken van Ronit Palache opgenomen met mijn elektronisch geheugen, de Olympus Digital Voice Recorder VN-733 PC, een handzaam apparaatje dat een letterlijke transcriptie van het gesproken woord mogelijk maakt en dat ik altijd bij me draag om invallen of observaties voor eventueel later gebruik vast te leggen.

Transcriptie van door Ronit Palache, aangaande de ‘zaak Weinreb’, gesproken woorden:

Je laat je niet zeggen door anderen wat je zelf vindt, dat bepaal je altijd zelf. Ze bleef Weinreb verdedigen die door Oorlogsdocumentatie al lang als collaborateur werd gezien, maar zij bleef hem verdedigen. En dat is juist helemaal niet raar. Wij hebben een ontzettende drang en hang – en dat heb ik vroeger ook gehad – dat heb ik wel echt van haar geleerd, wij willen dat alles feitelijk is, wij willen dat alles rationeel is, maar je komt ergens vandaan, je maakt iets mee en wat je meemaakt kleurt wie je bent en welke beslissingen je neemt, en voor haar was die hele Weinreb zaak zoiets emotioneels en wat het betekent, in haar idee, als iemand als Weinreb echt had bestaan en had gedaan wat hij zei dat hij had gedaan, dan had mijn vader nog geleefd, dus Weinreb verraden was haar vader verraden en als je het met die bril op bekijkt dan kun je er wat milder mee zijn.

In een later interview met de mij onbekende Femmetje de Wind staat het er zo:
Renate bleef achter Weinreb staan en kreeg heel Nederland over zich heen.

Die Pavlovreactie van mensen. ‘Nou, ze had het bij Weinreb wel verkeerd, hè’ Ja, maar probeer eens mild te zijn. Probeer te bedenken wat haar verborgen motieven zouden kunnen zijn.

Pavlovreactie, pardon?
        Verborgen motieven?
        Als je op zoek bent naar de waarheid?
        Als het je gaat om de feitelijkheden?
        Als je zonder mankeren wilt zeggen waarop het staat?

Opmerkelijk is dat Ronit Palache in de hele kwestie Weinreb en de rol die Renate Rubinstein daarin gespeeld heeft, de naam van W.F. Hermans geheel buiten beschouwing heeft gelaten, terwijl hun verschil van mening tot een jarenlange en hevige polemiek heeft geleid. De dorre geest van Hermans (een formulering van Rubinstein, die Hermans eerder in een brief tevergeefs met ‘Beste Wim’ benaderde) schittert bij Ronit Palache door afwezigheid. Gaande de uitzending begon mij dat nogal erg te ergeren.

Voor wie iets meer weet is het bekend dat Renate Rubinstein geen middel heeft geschuwd om medestanders voor haar verloren standpunt te ronselen. Een van hen is Rudy Kousbroek, destijds nog met Hermans bevriend en een prominent auteur en dus een belangrijke man om in haar hol te lokken. Wie in deze formulering een onverbloemde dubbelzinnigheid meent te bespeuren, doet dit geheel op eigen initiatief, maar wellicht toch met enige reden, als men bedenkt dat Kousbroek eens te kennen heeft gegeven graag met de helft van alle mensen seks te willen hebben (vermoedelijk doelde hij hiermee op alle vrouwen) en dat Renate Rubinstein van haar intensieve liefdesleven geen geheim heeft gemaakt. Men leze in dit verband het verhaal ‘Een man uit Singapore’ dat ik ken uit Tirade, maart 1979. Hermans noemde haar na lezing van dit avontuur plagerig een viespeuk en mij stoorde de passage waarin de yogaleraar en Rubinstein met kleenex doekjes hun ‘vochtige delen’ afveegden. Een enkel verkeerd gekozen detail kan een heel verhaal vernielen.
        En een passage uit De mislukkingskunstenaar, deel 1 van de biografie van Hermans door Willem Otterspeer (p. 653) is in dit opzicht misschien het vermelden waard: ‘Heb ik je al eens verteld,’ schreef Hermans een paar jaar later aan Reve, ‘hoe ik haar als hoer in Parijs ben tegen gekomen, ’s avonds in de bus St. Germain-des-Prés Montparnasse? Ze had niet in de gaten dat Emmy achterin de bus zat en bij mij hoorde. Arm kind.’
Emmy was Hermans’ echtgenote.
         Maar als Emmy in die bus niet aanwezig was geweest, dan zou een innige versmelting van Wim en Renate niet uitgesloten zijn geweest, mij dunkt, want Renate was in die tijd nog een lekkere stoot.

De keuze die Kousbroek ten gunste van Rubinstein maakte heeft geleid tot het eind van de vriendschap met Hermans, nadat Hermans in een laatste poging om Kousbroek op andere gedachten te brengen nog naar Parijs is gereisd om hem in een persoonlijke confrontatie met de feiten en de ware toedracht van zijn gelijk te overtuigen.

Kousbroek hierover in een interview in NRC van 3 april 2009:

[In de affaire Weinreb] had Hermans volkomen en totaal gelijk. Ik heb de visie van Weinreb op de bezettingsjaren verdedigd – niet de man zelf. De onderduik was een beschamende episode, waarin onderduikers verraden werden, en waarin financieel en seksueel misbruik van ze werd gemaakt. Maar mijn intentie was onoprecht, halfhartig. Ik deed het omwille van Renate Rubinstein. Haar vader was door de Duitsers vermoord, van alle vaderfiguren die zij gezocht heeft in haar leven, voldeed Weinreb het best. Ik kon dat niet tegen haar zeggen, ik zou het nog niet kunnen. Het brak mijn hart haar nog verder pijn te doen en dus verdedigde ik, onder druk van haar, Weinreb. Hermans heb ik dit nooit verteld, hij zal het misschien vermoed hebben. Het verschil tussen hem en mij was: hij was meedogenloos en ik niet. Daarom was hij ook een goede romancier en ik niet. Alle compromissen, alle dingen die je half doet, met verborgen agenda’s en halve waarheden, moet je naderhand betreuren – dat is de lering. Onze brouille heeft me verdriet gedaan. Ik heb jarenlang gedroomd, dat we het weer bijgelegd hadden. Ha, we kunnen weer vrienden zijn! Maar dan werd ik wakker en wist ik beter.

Dat ik niet zeer gecharmeerd ben van het reilen en zeilen van Renate Rubinstein zal de lezer wellicht zijn opgevallen. Ronit Palache noemt Renates afkeer van ‘opgedrongen solidariteit’, daarvoor had ze een veel te ‘autonome geest’. Jawel, die van Hermans was dor en steriel en in haar houding ten opzichte van Kousbroek was van opgedrongen solidariteit geen sprake, welnee.

De enige keer dat ik Renate Rubinstein persoonlijk heb ontmoet was ook meteen de laatste. Die confrontatie vond plaats in de Amsterdamse schouwburg, eind november 1972, bij de viering van het twintigjarig bestaan van de Russische bibliotheek van uitgeverij Van Oorschot, achtendertig (of negenendertig, ik ben even de tel kwijt) prachtig uitgegeven delen vertaalde Russische literatuur. Voor deze feestelijke bijeenkomst waren Van Oorschot-auteurs, vertalers, omslagontwerpers, boekverkopers en vele vrienden uitgenodigd, onder wie ik. Het is inmiddels bijna een halve eeuw geleden. Ik was zevenentwintig en tamelijk verlegen in dit illustere literaire gezelschap. Ik stond aan de bar en keek rond, sprak met niemand en niemand met mij. Ik weet niet meer of ik nog woorden heb gewisseld met Geert van Oorschot, die ik kort tevoren voor het eerst ontmoet had bij hem op de Herengracht, om de uitgave te bespreken van mijn eerste boek bij zijn uitgeverij: Man met ervaring.
         En opeens zag ik daar Renate Rubinstein, in person, druk in gesprek met deze en gene, uitbundig lachend en wild gebarend. Dit was het moment, hield ik me voor, het moment om me aan haar voor te stellen, dan had mijn aanwezigheid daar tenminste nog enig nut. Ik haalde diep adem en begaf me in haar richting, stelde me in haar buurt op en wachtte tot ze even haar mond hield.
         ‘Dag mevrouw Rubinstein,’ zei ik toen.
         Ze keek me aan.
         ‘Ik ben Lodewijk Wiener…’
         De afgelopen paar jaar hadden we briefcontact gehad over mijn verhalen, ik weet niet meer hoeveel, een stuk of vijf minstens, waarvan ze er niet een geweigerd had. Misschien wel een reden om mij nu aan haar voor te stellen.
         Ik stak mijn hand uit.
         Daarop wendde ze zich van mij af en rende weg.
         ‘Oh, Dick!’ hoorde ik haar gillen. ‘Ben jij er ook, wat leuk!’
         En ik zag hoe zij de dichter Dick Hillenius om de hals vloog, die niet wist wat hem overkwam, zoals dat ook gold voor mij.

Zo stond ik daar, nog niet beseffend dat mijn verlegenheid in één slag tot het verleden behoorde.

L.H. Wiener